foto: Bob Bronshoff
Volgens cultuursociologe Giselinde Kuipers heeft Nederland wel een bovenlaag, maar geen elite. En waar die bovenlaag precies begint, is niet duidelijk. ‘Elite is tegenwoordig vooral de term die de ene groep de andere groep voor de voeten werpt.’
JE KUNT IN NEDERLAND wel spreken van een – omvangrijke – bovenlaag, maar niet langer van een elite, zegt cultuursociologe Giselinde Kuipers, verbonden aan de Universiteit van Amsterdam en de Erasmus Universiteit. Dat zegt ze niet lichtvaardig. Al vijftien jaar onderzoekt Kuipers de samenleving op culturele thema’s als humor en schoonheid en brengt daarmee opmerkelijke sociale verschillen aan het licht. Haar promotieonderzoek naar verschillen in humor in ons land openbaarde doorgaans zorgvuldig toegedekte standsverschillen tussen de hoger opgeleide bovenlaag en de minder opgeleide onderlaag. Het toonde ook hoe ongemakkelijk de bovenlaag zich hierbij voelt, want die wil de rol van elite helemaal niet spelen.
Vanwege haar benoeming op de Norbert Elias-leerstoel aan de Erasmus Universiteit maakte Kuipers een indringende analyse van de positie van de Nederlandse bovenlaag. Deze spiegelt zich niet langer aan de mensen onder zich, zoals Nederlandse burgerlijke elites dat vroeger deden, maar steeds meer aan internationale elites boven zich. Hollywood en Harvard zijn nu de wenkende voorbeelden. Het gevolg is dat internationale elites steeds meer op elkaar gaan lijken en dat de kloof tussen onder- en bovenlaag enkel groter wordt (zie ook De Groene Amsterdammer van 11 augustus 2010).
Nederland was ooit beroemd om zijn effectieve maar bescheiden elite. U bestempelde hun gedrag als ‘conspicuous non-consumption’.
Giselinde Kuipers: ‘Bescheidenheid is heel lang een persistente trek in de Nederlandse samenleving geweest. Je mocht niet te duidelijk laten zien dat het je goed ging. De hele Amsterdamse grachtengordel ademt dat uit. Eind zeventiende, begin achttiende eeuw was dat het allerrijkste gebied van de wereld. Maar als je heel goed kijkt, kun je op de bovenste verdieping van die huizen misschien een enkel frutseltje zien.
Dat heeft natuurlijk zijn wortels. Nederland was nooit een kastemaatschappij. De adel was lang niet zo invloedrijk als in andere landen. De burgerij zette de toon. En die stond op relatief kleine afstand tot de rest van de bevolking, met name in Holland en Zeeland.’
Maar er was, ondanks de bescheidenheid, wel degelijk verschil?
‘Het onderscheid zat in de details. Taalgebruik was een belangrijke scheidslijn, dat is het nog steeds. Niet enkel uitspraak, ook de woorden die men gebruikt. Mijn promotieonderzoek naar humor bleek een eye-opener. Ik had niet gedacht dat tussen de klassen zulke grenzen zouden bestaan over welke grapjes er worden gemaakt en hoe je daar om lacht. Men onderscheidt zich ook in lichaamshouding of de manier van glimlachen. Het is allemaal nogal subtiel.’
Tegelijkertijd aarzelde men niet om de onderlaag stevig te beschaven. Dat ging er soms hardhandig aan toe, schreef u.
‘Ja, dat klopt, daar bestaat veel historisch materiaal over. Ik woon in de Utrechtse buurt Elinkwijk. Daar stonden vroeger twee staalfabrieken. Aan de ene kant van de Amsterdamsestraatweg woonde het kantoorpersoneel, aan de andere kant de arbeiders. Voor die arbeidershuisjes gold een hele serie regels: hoe je de was moest ophangen, wat je wel en niet in de tuin mocht doen. Er kwam elke week iemand op bezoek namens de fabrieksdirecteur om te kijken of het huis wel netjes was. Mensen werden echt opgevoed om te wonen.
Tot ver in de jaren vijftig kwam het gezag overal aan huis. De pastoor kwam vragen of er nog kinderen kwamen, de dominee kwam vertellen wat je moest doen, de schoolmeester bemoeide zich met de opvoeding van de kinderen. Dat vond iedereen heel gewoon. We zouden het nu heel onprettig vinden als de dominee ons kwam vertellen hoe het moet. Maar het was wel een manier om machtsverschillen in de dagelijkse omgang vorm te geven, en aan die manieren en vormen ontbreekt het nu steeds meer. Daardoor zijn de codes van het juiste gedrag in Nederland moeilijk te lezen.’
Het einde van het beschavingsoffensief heeft onduidelijkheid opgeleverd?
‘De codes zijn heel raar, zeker voor buitenstaanders. En als je niet goed oplet, kan het lijken alsof alles in Nederland geoorloofd is. Maar dat is helemaal niet waar. Er kan verschrikkelijk veel niet, en je kunt ook dingen ontzettend fout doen. En dat krijg je dan niet te horen, want dat vinden we dan weer pijnlijk.
De onderscheidende kenmerken tussen boven- en onderlaag bestaan nog steeds, maar machtsverschil en de gevoelens van superioriteit die daarbij horen voelen steeds ongemakkelijker aan. Dat werkt twee kanten op. Mensen met status voelen zichzelf minder prettig en ze weten bovendien dat hun positie niet meer vanzelf spreekt. Ze kunnen zomaar op afweer stuiten. En de conventies die zulke situaties vergemakkelijken, bestaan niet langer.’
Ze zijn verloren gegaan in de democratiseringsgolf van eind jaren zestig?
‘Zeker. Dat was een periode van snelle sociale mobiliteit. Vanaf de jaren zestig ging de deelname aan het hoger onderwijs van minder dan tien procent naar circa dertig procent van de bevolking, een ongelooflijke stijging. Dat is een enorme omslag geweest. Tot de jaren zestig was het normaal dat je je aanpaste aan de mores als je toetrad tot de bovenlaag. Mensen leerden hun accent af en leerden zich aan om op een bepaalde manier te praten. Ergens rond 1970 – misschien omdat ze met zovelen waren en omdat er zoveel tegelijkertijd veranderde – raakten de verhoudingen omgekeerd. De sociaal opwaarts mobielen namen hun eigen normen mee. Ze pasten zich niet aan, integendeel, ze gingen strijd voeren, ze bezetten bijvoorbeeld de universiteit. Opeens werd al die macht ter discussie gesteld.’
Door studenten die zich nogal eens arbeideristischer voordeden dan ze in feite waren.
‘Het was een doelbewuste doorbreking van de machtsverhoudingen. En daar hoorde een gekke omkering van statushiërarchie bij. Het was een combinatie van sociale mobiliteit, bohemienachtig gedrag en communistischangehaucht zijn, waardoor het opeens ontzettend hip was om te doen alsof je een arbeider was.
Internationaal gezien was Nederland aan de late kant. De Maagdenhuisbezetting vond plaats in 1969. Maar wat het zo bijzonder maakte is dat in Nederland de elites zo snel zijn meegegaan. Ze gingen gewoon om. Dat heeft te maken met die kleine machtsafstanden, daar heeft James Kennedy ook over geschreven. Er is in Nederland amper restauratie geweest, er was geen bovenlaag die krachtig genoeg was om de uitwassen de kop in te drukken of de oude cultuur nieuw leven in te blazen, zoals bijvoorbeeld in Frankrijk. Dat is het verschil.’
Eelke Heemskerk en Meindert Fennema hebben mooi beschreven hoe halverwege de jaren zeventig het old boys network in het bedrijfsleven in één klap een kopje kleiner is gemaakt.
‘Sindsdien is de elite gefragmenteerd. Het is ontzettend moeilijk om te zeggen waar de bovenlaag in Nederland nu zit. Er is een echte kloof tussen laag- en hoogopgeleiden, dat is duidelijk. Het is een heldere grens, waaraan je van alles kunt aflezen, van stemgedrag en partnerkeuze tot lifestyle en opinie. Maar ja, Nederland telt veertig procent hoogopgeleiden. Toen ik begon met mijn promotieonderzoek, vijftien jaar geleden, was dat zo’n dertig procent. Dus je kunt wel van een bovenlaag spreken, maar niet van een elite.
Elite is tegenwoordig vooral de term die de ene groep de andere groep voor de voeten werpt. De grachtengordel wijst naar het bestuur van de banken en die wijzen weer naar de politiek. Het is geen samenhangende groep. Er zijn pijlsnel allerlei vormen ontstaan van openlijk hedonistisch consumentisme, kijk maar naar de P.C. Hooftstraat. Dat laat zich moeilijk rijmen met die oude bescheidenheid. Daaraan zie je dat de oude verhoudingen uit elkaar zijn gespat. Je kunt je tegenwoordig spiegelen aan uiteenlopende internationale elites. De universiteit kijkt naar Harvard, de televisiewereld naar de internationale televisiewereld. Men denkt niet langer: wij zijn de elite van Nederland, maar: wij zijn het Hollywood van Nederland. Dat geeft een andere dynamiek. Dan spiegel je je niet langer naar beneden, maar naar boven.
Nederland heeft altijd verschillende elites gehad, dus dat is niets nieuws, maar de zuilen hadden voorlieden die met elkaar in contact stonden. Er was een zekere coördinatie; samen hoedden ze het algemeen belang. Nu is de diversiteit enkel toegenomen en de coördinatie juist afgenomen. Mijn collega’s Heemskerk en Fennema hebben duidelijk laten zien dat de oude elite, die zowel resideerde in het bedrijfsleven als in het maatschappelijk middenveld, in de cultuur en in de politiek, niet langer bestaat. Sterker, de ene bovenlaag betwist juist de legitimiteit van de andere. De politiek en de wetenschap hebben vaak weinig goede woorden meer voor elkaar over. Over de ambtenarij wordt heel schamper gedaan, net als over de zakelijke elite. Schamperheid scoort, vooral in de media.’
Waarom is het beschavingsoffensief zo in diskrediet geraakt?
‘Dat heeft vooral te maken met de afwijzing van het idee van gezag. Niemand mag het beter weten dan anderen, of nog erger: de ander vertellen hoe het moet. Iedereen moet dat voor zichzelf uitmaken. Het is daarmee het laatste idee dat van bovenaf naar beneden is overgebracht – want het komt echt bij de bovenlaag vandaan. Dat zie je bijvoorbeeld in het werk van Marguerite van den Berg, die in Rotterdam onderzoek doet naar opvoedingscursussen, waar moeders met een andere achtergrond wordt geleerd hun kinderen op te voeden. Dingen als op tijd naar bed, gezond eten, goed communiceren met je kinderen. Dat vinden die cursusleidsters heel lastig, tegen anderen zeggen wat ze wel en niet moeten doen.
De slang heeft in zijn eigen staart gebeten. Iedereen moet op zijn eigen kompas varen. En dat idee komt van de mensen met macht die niet van zichzelf willen toegeven dat ze macht hebben. Een beschavingsoffensief betekent dat je zegt: dit is beter dan dat, en zus en zo moet het. Dat lukt niet meer. Het sociaal werk, bijvoorbeeld, is hierdoor met zichzelf in de knoop geraakt. Ze doen iets wat ze van zichzelf niet mogen, namelijk normen overdragen. Hun oplossing is dan om die verantwoordelijkheid neer te leggen bij bepaalde individuen in de wijk of de gemeenschap, of om mensen op te voeden tot “mondigheid”. Maar ja, dan valt het resultaat wel eens tegen.’
Schaamte is het motief van de bovenlaag?
‘Zowel het motief als het probleem. Het leidt tot vermijding en ontkenning. Men vindt het moeilijk om te leven met het idee van machtsverschil, en daarom scheidt de bovenlaag zich af. Vermijding van contact met de onderlaag wordt dan een oplossing. Dat gebeurt op grote schaal, de verschillende lagen komen elkaar nauwelijks meer tegen.
Laatst bleek nog uit onderzoek van Sjoukje Botma dat mensen geen idee hebben hoe ze met de werkster moeten omgaan. We leggen het geld stiekem ergens neer of zijn overdreven dankbaar. Terwijl werksters het liefst weten waar ze aan toe zijn en fatsoenlijk betaald worden. Het is nu eenmaal een machtsrelatie. Ik heb het zelf ervaren in het onderwijs. Als je begint als docent ben je informeel en wil je getutoyeerd worden. Maar uiteindelijk ben jij toch degene die het cijfer geeft. Dat is en blijft een machtsverschil.
De onderlaag heeft minder last van schaamte. Hun positie is duidelijker. Aan de ene kant vinden ze de hoogopgeleiden een beetje sneu, aan de andere kant zien ze het machtsverschil heus wel. Mensen worden boos als het ontkend wordt, ze zijn niet gek. Het is krenkend en het voedt rancune, want die ontkenning is wel degelijk een uitsluitingsmechanisme.’
Dat zou de woede van de laatste tijd verklaren.
‘Die woede is volgens mij nogal opgeklopt. Ik geloof niet zo in spontane gevoelsexplosies bij het volk. Maar er is wel een focus voor gevonden, vanuit een kiem die gemakkelijk was te kweken. Mensen zijn nu eenmaal biologisch gebouwd op het begrijpen van hiërarchieën. Al dat informele gedoe van de bovenlaag, het is een beetje hypocriet. Want al die losse omgangsvormen lossen het verschil niet op, integendeel.’
Zo bezien hebben degenen die zelf profiteerden van de sociale stijging hun opvattingen ruimschoots kunnen uitleven met als resultaat dat de poorten voor nieuwkomers gesloten blijven.
‘De sociale mobiliteit is nu tot stilstand gekomen, dat heeft het Sociaal en Cultureel Planbureau recent aangetoond. Die periode is over. Ik moet het onderzoeken om het met zekerheid te kunnen zeggen, maar mijn sterke vermoeden is dat die vermijding een grotere barrière opwerpt voor mobiliteit dan de duidelijke gezagsregels van vroeger. Het was toen wel hard, maar ook helder.
Mensen kunnen zich ontzettend verloren voelen als ze niet weten wat ze moeten doen. En het probleem van nu is dat je je goed moet gedragen, maar dat je ook authentiek moet zijn. Als je het allemaal hebt afgekeken, ben je niet jezelf. Dat kun je per definitie niet uitleggen aan iemand die het wil leren. Het is een heel nieuw uitsluitingsmechanisme.’
Ik bespeur de laatste tijd een soort heimwee naar de tijd dat de elite nog een echte elite was.
‘Het is niet enkel heimwee. In alle debatten over dit onderwerp is de onderstroom: vroeger waren de verhoudingen weliswaar ongelijk, maar wel duidelijk. Dat zie je zelfs bij de SP: vroeger waren arbeiders tenminste arbeiders. Dat is deels vertekend, maar inderdaad was toen duidelijker hoe de wereld in elkaar stak. Het viel me op bij de protestdemonstratie van hoogleraren in toga langs de Hofvijver, waarin ik zelf meeliep. Het was al gek dat er niets gebeurde en dat het feit dat een derde van alle hoogleraren daar liep geen indruk maakte. Maar een vriend wees mij erop dat hoogleraren er dertig jaar geleden niet over hadden gepiekerd de straat op te gaan en hun toga aan te doen. Dat hadden ze helmaal niet nodig om hun gezag te tonen, nu wel.
Heel veel mensen zijn hun gezag kwijtgeraakt. Ook in het klein, de man heerst niet meer over de vrouw. Persoonlijk vind ik dat winst. Maar het is ook moeilijk. Je kunt niet meer een pad afleggen dat vanzelf tot gezag leidt. En daar komt bij dat mensen wel degelijk behoefte hebben om op te kijken naar iemand of iets. Deze hunkering naar gezag voedt de nostalgie.
Maar de geest kan niet meer in de fles, iedereen is nu mondig. Niemand wil nog terug naar de verhoudingen uit de jaren vijftig. Alleen weten we vooralsnog niet hoe we moeten omgaan met de nadelen van de huidige verhoudingen.’
Wie er waken over het algemeen belang nu de elite niet meer bestaat?
‘Dat is een moeilijke vraag. Ik ben blij dat ik geen oplossing hoef te bedenken. De media kunnen misschien een rol spelen. Weldenkende mensen zijn vaak wat huiverig voor nationalisme, maar mij lijkt het de moeite waard te zoeken naar manieren om samen te beleven wat Nederlands is, zonder dat het pijnlijk en tenenkrommend wordt, vooral voor de bovenlagen. Vormen van populaire cultuur, een programma als Ik hou van Holland, of voetbal, helpen daarbij.
Maar ik geef toe, dat alleen is een beetje mager. Je wilt ook dat mensen elkaar tegenkomen. Het onderwijs biedt daartoe een van de beste mogelijkheden, hoe lastig dat in de praktijk ook is. We moeten nadenken over publieke ruimte en ontmoeting, zodat je losse sociale interactie stimuleert. Het probleem van de authenticiteitscultuur van de bovenlaag is dat men geen onderscheid wenst te maken tussen een publiek zelf en een privé zelf. Maar enig onderscheid daartussen is juist goed. Dat je je buren groet en een praatje maakt met de slager zonder dat ze meteen je vrienden worden – en zonder dat je alles van jezelf meteen op straat gooit. Ik denk dat laagopgeleiden daar beter in zijn dan hoogopgeleiden. De bovenlaag vindt dat al snel hypocriet. Maar burgerschap is juist gebaat bij een milde vorm van hypocrisie.
Ik zie nog een ander lichtpuntje. Uit geluksonderzoek blijkt dat mensen gelukkiger zijn naarmate de machtsverschillen kleiner zijn. Dat is nog belangrijker voor het geluksgevoel dan stijgende welvaart. Met onze Nederlandse traditie van kleine machtsafstanden kan dat een antwoord zijn als bij ons de welvaart niet meer toeneemt.’
Dit verhaal verscheen in De Groene Amsterdammer van 23 februari 2011. Het is onderdeel van een serie verhalen over het algemeen belang.
Foto Giselinde Kuipers via ww.giselinde.nl