skip to Main Content

Briefwisseling – Geloofsbrieven van weifelaars

Stephan Sanders schreef dat hij denkt dat hij gelovig is. Samen met Yvonne Zonderop gaat hij per brief op zoek naar wat die hang naar het religieuze nu eigenlijk is. ‘Ik wil alleen geloven als ik niet per se hoef te geloven.’

door Yvonne Zonderop & Stephan Sanders

Lieve Stephan,

De protestantse kerk in Nederland houdt een enquête onder haar twee miljoen leden. Hoe het nu verder moet, want ze weten het niet meer. De remonstrantse kerk schakelt een reclamebureau in om met advertenties nieuwe aanwas te kweken. De rooms-katholieken ruziën of ze nu rekkelijker of preciezer moeten zijn om gelovigen aan zich te binden. Te midden van al deze crisistijdingen schrijf jij in Vrij Nederland dat je denkt dat je gelovig bent. Stephan Sanders, een vrijdenkend en weldenkend boegbeeld, is – tegen de officiële stroom in – religieus aan het worden. En raakt bij mij een gevoelige snaar.

Waar komt dit vandaan? Is religie weer en vogue, zoals Johan Doesburg in de Volkskrant zei, en loop ik weer eens genoeglijk op met de tijdgeest? Heeft Houellebecq een punt als hij provocerend zegt dat het tijdperk van de Verlichting ten einde is en dat we ons liever overgeven aan een religie als de islam? Of is het in mijn geval misschien de leeftijd? Mijn 24-jarige dochter zei dat althans toen ik haar schoorvoetend van mijn groeiende belangstelling voor godsdienst vertelde: dat hoort bij de leeftijd, mam.

Maar ik ervaar het anders. Waar komt deze hang vandaan? Ik zou het graag onderzoeken, in een briefwisseling met jou, hoe lastig ook. Want schrijven over geloven is als glibberen op het ijs. Geloof, de kerk, de bijbel, probeer het maar eens te ontwarren.

In mijn studententijd liep ik stampvoetend van woede door de Sint Pieter, omdat zo veel doodarme zielen zo veel nutteloze overdaad hadden opgebracht. Ik wilde er niets mee te maken hebben, zoals de meesten in mijn generatie. Veertig jaar later hangt er nog steeds een waas van rariteit omheen. Ik lunchte laatst met een jonge journalist van wie ik wist dat hij gelooft. Na drie kwartier kwam het hoge woord er tegenstribbelend uit. Hij deed me denken aan een homo die aarzelend uit de kast komt. Het voelt niet veilig om met je geloof te koop te lopen.

De woorden komen dus niet vanzelf. En als je bedenkt hoeveel er al over religie is geschreven, is het moeilijk de moed niet in de schoenen te laten zakken. Zoveel eeuwen denkkracht – en daar komt Kuifje Afrika verkennen. Is het hovaardij, kenmerkend voor deze tijd van private bekentenissen? Of zijn er mensen, leeftijdgenoten, die zich in ons herkennen?

Ik kom uit een rooms nest, maar mijn ouders waren rooms-katholiek uit conventie. Het was de club waarin ze nu eenmaal geboren waren en waarbinnen hun gehele leven zich afspeelde, van voetbalclub tot groenteboer. En ofschoon mijn grootvader naar het schijnt diepgelovig was en het liefst heeroom was geworden, is daar bij mijn moeder weinig op overgedragen. Net als ieder kind vroeg ik naar de vele ongerijmdheden die het geloof met zich meebrengt. Hoe kon God nu overal tegelijk zijn? Hoe kon Jezus alles weten en moest ik toch in een biechtstoel bij die ­vervelende kapelaan vertellen dat ik een koekje uit de trommel had gegapt? Gods wegen zijn ondoorgrondelijk, zei mijn moeder dan. Pas veel later realiseerde ik me dat ze het zich niet kon veroorloven om mij de waarheid te zeggen: namelijk dat ze er zelf ook niets van geloofde. En dus zei ze: als je in de hemel komt, mag je de hele dag naast Jezus zitten. Wat een doodsaai vooruitzicht was dat!

Pas nu ze in haar levensavond is, geeft mijn moeder openlijk af op de hardvochtige nonnen bij wie ze een paar jaar in het weeshuis moest verblijven. Ze moet van religie helemaal niets meer hebben. Eens per week gaat ze kaarten bij een sociëteit van de plaatselijke protestantse kerk – en dat is dan weer mooi. De dames hebben haar op ontroerende wijze in hun midden opgenomen. Als ze maar niet hopen dat zij daarmee nader tot hun kerk komt.

Dus ik geloof niet dat ik teruggrijp op een sluimerend geloof van weleer. Het inzicht dat veel mensen wel degelijk geloven en niet hun handen vouwden in de kerk omdat dit zo hoorde, drong pas laat tot mij door. Als je niet het type bent dat zich gemakkelijk overgeeft, begrijp je het ook van de ander minder. Het idee van een hogere macht die een bedoeling heeft, botst op mijn drang tot zelfbeschikking. Ik weet heus dat de ratio minder heeft in te brengen dan we onszelf neigen voor te spiegelen. Toeval en geluk, liefde en lot oefenen een intense en onnavolgbare macht over ons uit. Maar is er wellicht een tussenpositie denkbaar tussen overgave en eigen kracht?

De term ‘geloof’ helpt ook niet mee. Ik heb het liever over ‘faith’, een term waarvoor het Nederlands geen synoniem kent, en die geloof, hoop en liefde in één woord samenpakt. Ik associeer ‘geloof’ met stellingen die je voor waar aanneemt, hoe onwaarschijnlijk ook. Wie gelooft, zet haar verstand doelbewust opzij. Faith daarentegen verwoordt de steun die je ontleent aan het vertrouwen op een kracht buiten jezelf. Mijn Engelse vriend Gerard zegt dat de meeste mensen hun geluk ontlenen aan ‘art, faith or nature’ – aan kunst, natuur of aan religieus getint vertrouwen, en dus niet aan geld of economische groei. Roland van der Vorst, een geestverwant, sluit daar in zijn mooie boek Hoop op aan. Kunst, natuur en traditie vervullen je van een ideaal dat al lag opgesloten in je ziel, schrijft hij. Faith refereert daaraan. Het bemoedigt, in plaats van dogma’s te presenteren. Je kunt ernaar verlangen.

Opvallend, trouwens, dat er buiten Nederland over religie zo veel minder moeilijk wordt gedaan, terwijl wij toch die eeuwenoude traditie van religieuze tolerantie hadden. Sinds we ons bevrijdden van de verzuiling, zijn we veel nuances kwijtgeraakt. Wie gelooft, moet óf gehoorzamen aan een man met een baard, óf hij is ten prooi aan een vorm van ‘ietsisme’. Over de vraag of het bestaan van God te bewijzen valt, wordt, liefst wetenschappelijk, serieus debat gevoerd. Maar waar wordt de beleving erkend? Ook daarom vond ik jouw ‘bekentenis’ zo mooi. De vraag of God dood is of toch bestaat, vind ik steeds trivialer, schrijf je. Het gaat om willen of niet willen geloven. Dat lijkt mij helemaal waar.

Ik wil alleen geloven als ik niet per se hoef te geloven. David Brooks beschreef dat mooi in zijn column in The New York Times. ‘Insecure believers sometimes cling to a rigid and simplistic faith. But confident believers are willing to face their dry spells, doubts, and evolution. Faith as practiced by such people is change. It is restless, growing. As the longings grow richer, life does, too.’

Geloof als inspiratiebron voor je dagelijkse leven, dat vind ik interessant. Zoals de joodse psychiater Herman van Praag in een ontroerend interview in NRC Handelsblad. Zelfs gedurende zijn verblijf in Theresienstadt is Van Praag zijn geloof niet kwijtgeraakt. Dat was mede omdat hij zijn geloof beleeft als een opdracht om een goed leven te leiden, niet als een kans op een plaatsje in de hemel. Van Praag memoreert dat in het Oude Testament het hiernamaals helemaal niet voorkomt. Hij zegt: ‘Het gaat om het leven op aarde. De Eeuwige verwacht dat de mens zich een doel stelt: de beschadigde wereld te vervolmaken. Je doet het niet voor God, je doet het om een zinvol en productief leven te leiden.’ Dit past in het beeld dat mijn vriend Ruben, die dominee is, vaak schetst. Het is geen toeval dat het volk Israëls het beloofde land nooit bereikt. Het beloofde land is een streven, niet een bestemming, want de reis is nooit af. Al tekent hij daarbij aan dat er wel iets is beloofd.

Daar voel ik mij senang bij. Maar waarom zou je daar nog een God, een Heer, of een Eeuwige bij nodig hebben? Als het leven toch een constant streven is, kunnen we het ook wel zonder Hem, zou je denken. Hier komen we volgens mij bij de crux van wat geloven is: het gevoel dat je in dat streven steun en inspiratie ontleent aan een immense, autonome kracht buiten jezelf. De steun komt van buiten, je peurt hem niet uit jezelf.

Ik ben nog niet zo ver, en ik weet ook niet zeker of ik zo ver ga komen. Maar het houdt mij wel bezig. Jarenlang riep ik wetenschapsfilosoof Karl Popper na: ‘Optimism is a moral duty.’ Maar de laatste tijd word ik vatbaarder voor de lokroep van de hoop. Tussen hoop en optimisme zit een essentieel verschil. Optimisme is een houding waartoe je zelf besluit. Popper vond het onze plicht om optimistisch te zijn, juist omdat we niet weten of het beter of slechter gaat worden. Hoop werkt anders; het is een gemoedstoestand, niet een besluit. Hoop wordt gewekt.

Door God, zeggen mensen die geloven. Over dat laatste aarzel ik. Maar ik weet wel dat hoop, in tegenstelling tot optimisme, erkent dat we het niet allemaal in de hand hebben, dat het leven niet rationeel is en niet eenduidig. Hoop past veel beter bij faith, bij dat eeuwige streven waar Herman van Praag het over heeft. Je weet dat je nooit klaar bent, en toch ga je door. Omdat de hoop je voortstuwt, juist als het zwaar valt. We willen zo graag onze hoop op iemand vestigen – ik ondanks alles ook.

Je merkt, het gesprek in mijn hoofd is niet afgerond. Geloven of niet is voor mij een kwestie van denken, net zo goed als willen. Dat is meer protestants dan katholiek, zo begrijp ik. Het reflecteert mijn leven nu, niet de relicten uit mijn jeugd. Wel de hoop en wel vertrouwen voelen, zonder te zeggen: ik geef mij over. Wat denk je, geloof ik dan al?

Liefs, Yvonne

Lieve Yvonne,

Wat een mooie laatste zin, die van jou: eerst schrijf je ‘wel de hoop en vertrouwen te voelen’ zonder dat je wilt spreken van overgave, en dan vraag je aan mij nota bene: ‘Wat denk je, geloof ik dan al?’ Ik begon zenuwachtig te giechelen toen ik las dat jij waarde hecht aan mijn oordeel over jouw (mate van) gelovigheid, alsof ik daar meer verstand van zou hebben dan wie dan ook. Maar het is een terechte vraag, want de laatste jaren stel ik ’m mezelf vaak, bij voorkeur ongelovig en Thomas-achtig: ‘Is dit nou wat ze bedoelen? Waar ze de hele tijd over praten?’

Het beste, en ook zeer bekende antwoord komt natuurlijk van Gerard Reve, die ik zonder twijfel de vijfde en tevens belangrijkste evangelist wil noemen in mijn queeste naar geloof. ‘Eigenlijk geloof ik niets,/ En twijfel ik aan alles, zelfs aan U.’ Zo begint die vaak geciteerde Dagsluiting waarin Reve, inderdaad ‘vanuit de diepte’ (Psalm 130, nieuwe bijbelvertaling) smekend hoopt om gekend en gehoord te worden. ‘Eigenlijk geloof ik niets…’ Dat is toch weer een andere zin dan: ‘Ik geloof eigenlijk niets’, een frase die jarenlang in mijn mond bestorven lag.

Een tijdlang, zo tussen mijn vijftiende en 45ste, heb ik zelfs nadrukkelijk en behoorlijk fanatiek verklaard: ‘Ik geloof niet, nee, ik geloof in niets’, waarna tal van argumenten volgden die mijn niet-geloof moesten ondersteunen. Kennelijk vond ik het geen probleem dat het Niets zoveel ondersteuning behoefde. Mijn favoriete uitsmijter was altijd deze: ‘Een Schepping zonder God is toch een groter wonder dan eentje met.’ Die had ik dan weer geleend van Peter Schat, de componist en oudere vriend met wie ik een tijd in een huis heb gewoond – hij had een zeer gelovige, gereformeerde jeugd doorgemaakt, en wij hebben lang het ritueel gekoesterd van een theologisch dispuut: we prikten dan onderwerpen die zich voordeden in de krant van die dag, en hij nam het protestantse standpunt voor zijn rekening en ik het katholieke. Toen toch al (ik zal eind twintig, begin dertig zijn geweest).

Het was een spel, want Peter geloofde officieel niet meer, en ik vond het gewoon niet intelligent genoeg, geloven, als bijdetijdse filosofie- en politicologiestudent. Maar het werd toch telkens menens, we vergaten als het ware onze verlichte, atheïstische status, en ik herinner me dat ik, bijna klemgezet door Peter, uitriep: ‘Maar man, het gaat om het Mysterie. Hoe kun je dat nu niet begrijpen.’ Waarna we deze oprispingen, waar we zelf van schrokken – vooral ik – snel gingen afdrinken in de dichtstbijzijnde homobar – wat had die God eigenlijk voor homo’s gedaan?

Heel veel later, dit speelt een paar maanden geleden, voelde ik me betrapt. Willem Jan Otten had de P.C. Hooftprijs gekregen, ik zou hem interviewen voor een zaal, en aangezien wij elkaar wel eens eerder hadden gesproken en ik een groot liefhebber ben van zijn werk was er een informeel onderonsje na afloop. Willem Jan, die zoals je weet rooms-katholiek is geworden, en daarom de smaad heeft moeten verduren van het Gelovige Niet-Gelovige deel van intellectueel Nederland, zei tussen neus en lippen door: ‘Maar als ik jou zo hoor en lees, dan geloof je natuurlijk al lang. Je spreekt gelovig, onder de dekmantel van de ongelovige.’

Ik weet niet of ik correct citeer, maar daar kwam het op neer en zoals gezegd voelde ik me betrapt maar ook gesterkt. Betrapt, want uit pure deftigheid bleef ik veilig spreken vanuit het in mijn kringen voorgeschreven niet gelovige standpunt. Gesterkt toch ook, want ineens werd de mogelijkheid geopperd dat ik niet langer hoefde te vechten, te talmen, te aarzelen en te redetwisten, met anderen en vooral met mezelf, maar dat ik het stiekem al was. Zwanger. Gelovig. Geboren. (Zoals je mag aannemen dat je geboren bent, ook als daar zoals in mijn adoptiegeval geen tastbare bewijzen voor bestaan, behalve jezelf. Laat ik er dit over zeggen: ik mis geloof ik vooral de Moeder die mijn geboorte kan en wil bevestigen.)

Ik ben geneigd, Yvonne, te zeggen: ‘Ja, jij gelooft.’ Jij bent bezig met geloven, en dat is het. Dit twijfelen, ineens denken: ‘Laat ik gvd stoppen met die onzin’, om daarna toch weer tegen heug en meug te moeten constateren dat het Evangelie van het Niets je te mager is. Te resoluut ook, te stellig. ‘In geval van twijfel, grijp naar het iets’, heb ik mijzelf de laatste jaren geleerd. Nee, dat betekent in mijn geval niet het ‘ietsisime’, waar oud-columnist Plasterk zo fijntjes gehakt van heeft gemaakt – geheel ten onrechte, vind ik inmiddels: iets­isme lijkt me heel wat realistischer dan het nietsisme, waarin bijvoorbeeld Heidegger zo uitblonk, en waarvan de filosoof Carnap dan weer filosofisch gehaktbrood maakte. Zeker van het Niets dat ook nog eens kan ‘Nietsen’. Daarbij is geloven in God: appeltje, eitje.

Jij haalt terecht een citaat aan van David Brooks, waarin hij beschrijft hoe de niet-gelovige zich het geloof altijd voorstelt als iets wat helemaal af is. Als een smaakvol ingericht appartement waar je zo kunt intrekken. ‘Turn key’ zegt de makelaarsmaffia. Ik heb die sleutel en trouwens ook dat slot niet gevonden, en toch afficheer ik me steeds meer als een ‘gelovige’: eerst heb ik dat voorzichtig gedaan, onder goede vrienden, eens kijken hoe dat stond, ik in zo’n belachelijke kilt. Je zult het vast herkennen, ik noem het ‘proef-geloven’ en dat doet me denken aan mijn zeer veel jongere zelf, toen ik als jongen de gewoonte ontwikkelde om nieuwe vreemde woorden uit te proberen, zonder dat ik precies wist of wilde weten wat ze officieel betekenden. Ik zei dan bijvoorbeeld: ‘Nee, vandaag geen melk; vandaag wil ik wel een aperitief.’ Waarna gelach en uitleg. Ik realiseer me dat ik als kind lange tijd zo met taal ben omgegaan, gevoelsmatig. En ik vond het een enorme teleurstelling wanneer ik uitgelegd kreeg dat een woord alleen maar dit of dat kon betekenen, en niet die hele fijnmazige wereld die ik er zelf had ingelegd.

Ik denk dat geloven neerkomt op oefenen, veel en vaak piano. Ik zit, net als jij, in het beginnersklasje, en alleen al dat vind ik thera­peutisch, want durven wij het als vijftigers nog aan ‘absolute beginners’ te zijn? Hoe geestig ik de opmerking van je dochter ook vind (‘het is de leeftijd’): zo’n late coming out is vooral belachelijk, voor je eigen gevoel.

Zelf maakte je al de vergelijking met de homoseksuele coming out, en wat me vooral verbaast, en ook fascineert, is de onbehoorlijke hoeveelheid schaamte waarmee mijn geloofszoektocht gepaard gaat. Het hoort zo Helemaal Niet, kennelijk, mijn zelfbeeld krijgt er een knauw van; hoor ik nog wel bij Ons Soort Mensen, ook dat statusangstige speelt een belachelijk grote rol. Lieve help, jij bent nog een klein beetje meer van de generatie die zich alleen nog wilde ‘schamen voor de schaamte’ en wat is die indoctrinatie geslaagd, wat beginnen we te blozen als we het woord geloof in de mond moeten nemen zonder te smalen, laat staan G… Het is absurd, dat ‘schoorvoeten’. Met het geloof sta je echt in je blootje.

Nu denk ik: zoveel schaamte, da’s interessant. Bij elk ander onderwerp word ik uitgedaagd zodra ik merk dat ik al schrijvend zoveel innerlijke weerstand ontmoet. Schaamte is mijn geigerteller bij het schrijven. En dat zou nu ineens niet zo zijn vanwege de twee G’s (Geloof en God)?

Toch moet ik van jongs af aan een gevoel hebben gehad dat er iemand is die je hoort. Geen iets, maar een Iemand. Ik schrijf tenslotte, ik geloof in personages. Die iemand hoort je, maar verhoort niet per se – bijvoorbeeld je gebeden. Ik weet dat ik als kind al lange monologen afstak tegen niemand in het bijzonder, maar toch zeker wel aan Iemand of, vooruit Iets. Ik vroeg niet om praktische zaken, maar sprak als tegen de Goede Verstaander. Het hoorde zo bij me, en mijn ouders waren er kennelijk aan gewend, dat pas bij de eerste keer samenwonen mijn toenmalige geliefde me wees op het ongerijmde ervan.

Ben ik alleen thuis, zonder D., doe ik het nog steeds. Weer. Het spreken tot, praten tot. Ik vrees dat mensen zoiets een gebed noemen. Renate Rubinstein schreef over de Amerikaanse dichter/radicaal/filosoof Paul Goodman in haar echtscheidingsperiode, toen haar beschermende ‘wij’ net was weggevallen. Citaat: ‘Paul Goodman heeft voor dat probleem een oplossing gevonden. Hij heeft God uit de grond gestampt. Hij gelooft niet in hem, maar hij behandelt hem met respect en zonder ironie, omdat hij zo iemand is en omdat hij hem zelf verzonnen heeft.’ ‘De naam van God is’, zegt hij, ‘Spoken To.’

Dit is, zeer kort, mijn geloofsbelijdenis – ik begin dus wel te geloven in ‘hem’, de Toehoorder. Ik zou niet schrijven zonder lezer. Zonder ‘Spoken To’ zou ik de taal verlaten, die mij meer bepaalt dan wat ook.

Ik merk dat ik niet mijn eigen baas ben, mijn eigen werk of ‘product’, mijn maakbare entiteit, maar dat, zoals Pascal al schreef, mijn ‘hart zijn redenen heeft die de rede niet kent’. Tegelijkertijd geloof ik dat ik gekend word, begrepen – door een bovenmenselijke kracht, die meer is dan de som van alle mensen, maar daar ook weer een extract van is.

Ik geloof dat ik wil geloven – en dat het me soms lukt, op de momenten wanneer ik dat het minst verwacht. De kwestie van de ‘overgave’ is zeer aan me besteed. Lang heb ik geworsteld met drank en vooral te veel daarvan. Met drank kan en kon ik de overgave afdwingen, op bestelling krijgen. Ook nog naar AA-bijeenkomsten geweest, waar ze je vragen je over te geven aan een ‘Higher Power’. Dat was daar en toen onmogelijk voor mij, ik kon de woorden niet uit mijn strot krijgen. Fysiek onmogelijk. Maar ik zeg nu ‘God’ en hoef dat woord niet door te spoelen met twee of drie flessen wijn. Het is een begin. Van wat? Het is een begin.

God, wat heb ik deze brief lang uitgesteld, de dingen worden voor mij pas waar als ze ‘geschreven zijn’ – en dat wilde ik kennelijk niet. Of wel, maar dan met een tegenzin die veel halsstarriger is dan wat de meeste mensen onder Geloof verstaan. gt;

Tot slot: laat me die bekende Dagsluiting van Reve afmaken: ‘… (zelfs aan U)/ Maar soms, wanneer ik denk dat/ Gij waarachtig leeft,/ dan denk ik, dat Gij liefde zijt, en/ eenzaam, en dat in zelfde wanhoop, Gij mij zoekt/ zoals ik U.’

Mooier kan ik het niet maken,

Liefs, Stephan

Lieve Stephan,

Wat een soul searching-project zijn wij begonnen! Wil je wel geloven dat ik deze brief al zes keer ontevreden heb veranderd. Ik wilde je schrijven over het kippenvel dat jouw antwoord mij bezorgde – maar dan zonder larmoyant te klinken, en dat is moeilijk. Ik las ergens dat kippenvel ontstaat als je getuige bent van iets ontzagwekkends dat je begrip van de wereld te boven gaat. Ons lichaam vertelt ons: ziehier, iets overweldigends, en verpakt dit in een fysieke sensatie, of je dat nu prettig vindt of niet – en meestal niet, toch? Afijn, dat gebeurde bij lezing van jouw brief: de haren op mijn armen rechtovereind.

Dat was niet voor het eerst. Een paar maanden geleden at ik met vrienden toen Gezicht op Delft van Vermeer ter sprake kwam. Ik ken geen schilderij dat mijn blik zo opzuigt. Ik vertelde dat ik in het Mauritshuis de neiging moet onderdrukken om toeristen met hun koptelefoontjes hardhandig bij het schilderij vandaan te duwen, met als argument: ik kijk tenminste – jullie doen alsof. Waarop mijn Britse vriend Gerard zei: want Gezicht op Delft is ‘the new Jerusalem’. Terstond kroop het kippenvel over mijn lichaam en schoten mijn ogen vol. Iedereen aan tafel viel stil, ze waren net zo verbaasd als ik. Waar kwam dat opeens vandaan?

Geloven is denken, schreef ik vorige keer nog. Maar dus ook ontroerd worden. Als Obama Amazing Grace inzet, als D’Angelo Prayer speelt. Gelovigen zouden zeggen: een manifestatie van God. Maar voor mij is God nog steeds de grote onbekende, van wie ik mij geen voorstelling kan maken, en die ik dus ook niet herken. Wat is het dan wel?

Het is een zoektocht, Stephan. Jij klinkt dichter bij een antwoord dan ik. Gekend willen zijn, daar gaat het om. Jij voelt dat zo, Reve voelde dat zo, talloos veel miljoenen voelen dat zo. Geloof troost. God heeft je gezien, dus je mag er zijn. Bij een adoptiekind als jij moet het verlangen daarnaar peilloos diep zijn. ‘Bevestig mijn bestaan, noem mij bij mijn diepste naam’, dichtte Neeltje Maria Min.

Pas las ik The Testament of Mary, van Colm Toibin, schrijver uit het katholieke Ierland. Het is het bittere relaas van Maria over de moord op haar zoon Jezus. Ze vertelt haar verhaal zorgvuldig, maar ze krijgt zijn naam niet over haar lippen, het lukt haar niet. Want: hij bestaat niet meer, ze is hem kwijt. En dan niet alleen in letterlijke zin, omdat hij is gekruisigd. Ze heeft hem ook in figuurlijke zin verloren. Dat heeft voor een deel met haarzelf te maken – en als je wilt weten wat ik daarmee bedoel, zul je wegens spoilergevaar het boekje zelf moeten lezen – maar ook met de apostelen en de schriftschrijvers, die zich haar zoon hebben toegeëigend. Ze verdichten de waarheid en maken hem van mens tot mythe. Haar zoon is een projectiescherm geworden. Wat is nu zijn naam?

Ze is een interessante Maria. Niet lijdzaam en devoot, maar een eigenzinnige en intelligente vrouw die onder ogen durft te zien wat godsdienst kapot kan maken. En ze heeft een punt, nietwaar? Zodra je je inlaat met religie vliegen de gestolde interpretaties je om de oren. Exegeten die elkaar op leven en dood bestrijden, machthebbers die twijfel verdacht maken en hun gelijk met hoofdletters schrijven. Wat er allemaal is aangericht in de naam van God is bijna genoeg om je voor altijd van het geloof af te keren. Ook nu ik aarzelend die andere kant verken, vraag ik mezelf: word ik daarmee guilty by association aan dat eindeloze leed?

En dus vraag ik vrienden mijn gedachten te scherpen. Ze reageren allemaal anders. Vriendin Suzanne keek nauwelijks op van onze briefwisseling. Dit is een blijk van jouw spiritualiteit, je voelt je verbonden, zei ze. Vriend Kees reageerde juist teleurgesteld. Hij beziet mijn toenemende religieuze belangstelling met wantrouwen. Dat kippenvel dat jij beschrijft, zegt hij, is gewoon een ervaring. Waarom moet dat geloof heten? Waarom wil je zo nodig een particulier lijntje met God?

Maar, weet je, Stephan, ik voel geen algemene spirituele verbondenheid en ik voer – in tegenstelling tot jou – ook geen individueel gesprek met God. Ik voel mij diep verbonden met een joods-christelijke traditie van eeuwig menselijk pogen. Dat verbond kan mij zomaar bij de lurven pakken. De verhalen uit de bijbel spelen daar onmiskenbaar een rol in. In het Westen was er in de afgelopen 2500 jaar geen enkel boek bij benadering zo belangrijk. Nederland mag het christendom als praktijk massaal aan de kant hebben geschoven, daarmee is de invloed niet weg, verre van, dunkt mij.

Misschien moet ik het David Grossman nazeggen, de grote Israëlische schrijver. Hij leest al 24 jaar lang wekelijks met een groep vrienden de Hebreeuwse bijbel. Hij zei in Trouw: ‘Ik geloof niet in God, maar ik ben heel erg joods. Ik heb een grote affiniteit met de joodse geschiedenis, de joodse humor, de joodse tragedie en de Hebreeuwse taal, een taal waarmee je bijbelse teksten van heel lang geleden kunt begrijpen.’ Zou ik het, in navolging van hem, over mijn lippen kunnen krijgen: ik twijfel of ik geloof in God, maar ik kom voort uit de joods-christelijke traditie en ik ben in elk geval christelijk?

Want wat is dan christelijk, zul je natuurlijk vragen. Ook zo’n moeilijk punt. De vreselijkste groepen hebben zich die term net zo goed toegeëigend – je kunt niet, zoals in het jodendom, christelijk zijn want christelijk geboren, ongeacht je eigen opvatting. Voor mij heeft het te maken met het voorbeeld van een spiritueel leider die voor iedereen zichtbaar armzalig aan zijn einde kwam – in plaats van in gouden paleizen zijn macht over ons uit te oefenen. Een vrije geest die blijkens overlevering mensen om zich heen steeds weer de andere kant van de zaak liet zien, en die conventies doorbrak. Het gaat mij om de impliciete erkenning in het christendom dat de mens zelf zowel goed als kwaad in zich herbergt. Zo’n traditie kan voor mij een inspiratiebron zijn, ook zonder dat ik mij tot een kerk hoef te bekennen.

Die inspiratie werkt niet alleen voor mij, maar ook voor een jongere generatie, merk ik tot mijn verrassing. Ik zat laatst aan tafel met een paar intelligente, kritische jongeren, die hun geloof kenmerken als een ‘tegenverhaal’, een verhaal dat ingaat tegen het rendementsdenken, het materialisme, tegen ons ideaalloze tijdperk. De kerk, is hun verwijt, heeft zichzelf als verlengstuk van de status-quo gepositioneerd. Zij vinden juist dat de kerk een provocatieve rol moet spelen, een beetje zoals Franciscus de boel in Rome aan het opschudden is. ‘Religie is niet alleen worteling, maar ook ontworteling’, zei een van hen. ‘Het zet dingen op losse schroeven.’

Zo bezien is religie in Nederland helemaal niet dood – en bevinden wij ons met onze zoektocht juist midden in deze opleving! Dat vertelde ook de tevens aanwezige priester Jim Schilder, ooit journalist, net als jij en ik, en nu kapelaan bij de grote Sint Nicolaaskerk bij het Amsterdamse Centraal Station. Hij zei dat het kerkbezoek in de afgelopen decennia in Amsterdam-Centrum spectaculair stijgt. Hij noemde dit grappenderwijs ‘het tweede mirakel van Amsterdam’. Of en wat die bezoekers dan precies geloven, weet Jim niet, en hoeft hij ook niet te weten, zei hij. Zijn kerk is een gebouw dat mensen overstijgt, en belichaamt ook een traditie die hen overstijgt. Je kunt er overweldigd raken zonder per se je individua­liteit te verliezen. Dat spreekt kennelijk een groeiende groep mensen aan.

Is dat dan ook geloof? Een tijdje geleden deed Herman Vuijsje in De Groene zijn beklag over wat hij ‘religieuze grensvervaging’ noemde. Iedereen maakt tegenwoordig zelf wel uit wat God, geloof of gebed inhoudt. Daarom, zegt hij, kan er niets meer met zekerheid over geloof in Nederland worden gezegd. Wat een ouderwetse opvatting! Geloof is alleen geloof als er geloof op staat, liefst met een duidelijke belijdenis, en een vaste set rituelen. Mijn ervaring is precies het tegenovergestelde. De mensen die ik spreek die zichzelf als gelovig beschouwen, en die naar de kerk gaan, slagen er niet of nauwelijks in om hun geloof te benoemen. Ze aarzelen en hakkelen, maar zijn, zoals jij het zo mooi omschreef, bezig met geloven, ze oefenen, zogezegd. Bij hen kom ik luisteren, bevangen van twijfel.

God mag voor mij een stap te ver zijn, misschien voorlopig, misschien voor altijd, maar de verhalen leven en mijn gevoeligheid daarvoor openbaart zich steeds opnieuw. Laat ik ten minste toegeven dat ik probeer greep te krijgen op iets wat ik kennelijk heel belangrijk vind, en vermoedelijk ontzagwekkend. Hoe, lieve Stephan, zou ik anders mijn kippenvel bij lezing van jouw mooie brief kunnen verklaren?

Liefs, Yvonne

Lieve Yvonne,

Laat ik nu eens beginnen met een gerenommeerd godloochenaar, Karel van het Reve, broer van de laat twintigste-eeuwse prediker die mij zo heeft geïnspireerd, en anders dan hij overtuigd atheïst. De titel van Karels boek De ongelooflijke slechtheid van het opperwezen laat daar weinig misverstand over bestaan. En toch komt daarin de volgende passage voor, die ik in extenso zal citeren. ‘Toen ik nog marxist was heb ik deze impact van het christendom een keer sterk gevoeld. Dat was in 1943. De kinderarts professor Van Creveld vertelde mij het volgende verhaal: enige verzetslieden hadden het plan opgevat een SS’er te vermoorden. Ze meenden daar dwingende praktische redenen voor te hebben, maar voelden zich moreel niet helemaal zeker. Volgens de marxistische ethiek was het in 1943 in alle opzichten zeer, zeer goed om een SS’er te vermoorden. Maar die verzetslieden wisten niets van ­marxisme. Ze besloten een pastoor te raadplegen en legden hem de vraag voor: mag je een SS’er vermoorden? Die pastoor antwoordde: “Eigenlijk niet.” Er ging een wereld voor mij open.’

Ik vind dit een ontroerende anekdote, ook al omdat hier de totaal onpraktische kant van het geloof belicht wordt. Het is dat ‘eigenlijk’, die onhaalbare morele norm, die zelfs in nazi-bezettingstijd niet wordt losgelaten – ik neem aan dat de pastoor in kwestie een anti-nazi was, anders hadden de verzetslieden zich niet tot hem gewend. Hoe het verder afliep weet ik niet: als de moord toch gepleegd is, zal de pastoor de daders niet verraden hebben. Maar toch weigerde hij te marchanderen met de doel-en-middelendiscussie. De norm was en bleef heilig – en in de praktijk zal hij begrip hebben gehad voor de verzetsactie.

Dat kun je hypocriet noemen of typisch roomsch – wat wel geldt als de overtreffende trap van schijnheiligheid – maar ik kan je nog een ander voorbeeld geven, waaruit een bijna bovenmenselijke ethiek spreekt. In 2012 werd Michelle Martin, de ex-vrouw van Marc Dutroux, vrijgelaten. Zij heeft niet alleen weet gehad van de gruweldaden die haar man beging, ze werkte daar actief aan mee. Om begrijpelijke redenen was er geen instelling of opvangcentrum dat stond te springen om deze meest gehate vrouw van België onderdak te verlenen. Behalve dan de zusters Clarissen in Malonne bij Namen, die voluit verklaarden de daden van Martin te veroordelen, maar haar toch een woonplek boden, omdat, zoals de zusters verklaarden, ‘onze samenleving een stap achteruit zou zetten door een overtreder voorgoed op te sluiten in zijn verleden’.

‘Eigenlijk’ ben ik het met die redenatie eens, maar, gesteld dat het al tot de mogelijkheden had behoord, ik zou geen vinger hebben uitgestoken om die Martin te helpen. Wat probeer ik nu te bewijzen? Dat God bestaat en louter goedertieren is, zoals de pastoor en de zusters laten zien? Nee, ik word wel geconfronteerd met een moraal die groter is dan die van de mensen alleen. Het overstijgen van het al te menselijke, die vorm van transcendentie, die voor mij wordt samengebald in dat woord ‘eigenlijk’, laat zich buiten het geloof om niet goed denken. Natuurlijk kun je uitstekend leven met een mensenmoraal, en het geloof is nog nooit een waarborg geweest voor ethisch handelen per se, maar ‘Het Beter Ik’, zoals Renate Rubinstein het ooit formuleerde, wordt hier wel degelijk aangesproken door en via het geloof. Ik ben mijn eigen standaard niet, zeggen de pastoor en de nonnen, ik moet boven mijzelf uitstijgen, ik moet hoger reiken, streven naar een punt dat ik niet zelf bij machte ben te bereiken.

Dat is een aandoenlijke, onmogelijke opdracht, waar de mislukking bij voorbaat ingebakken zit. Het is zo onhandig, almaar dat streven. En daar dan toch aan vasthouden, uit een koppigheid die weer met dat geloof te maken heeft. Ik zie het de Nederlandse reclassering ze nog niet nadoen.

Ik kan er maar niet over uit dat mensen, zoveel duizenden jaren geleden, zich een God uit de grond hebben gestampt. Eerst heel veel goden, en toen maar Eentje, waarmee dankzij de joden het monotheïsme was geboren. Die ene God is voor mij van belang, omdat daarmee ook één (1) geweten werd geschapen. Je kunt met je gewetensbezwaren niet meer shoppen langs verschillende goden, net zo lang tot je vindt wat je belieft; er is er maar één toetssteen waaraan je je moraal en gedrag kunt toetsen. De geboorte van het ene, ondeelbare geweten, dat mogen de joden op hun naam zetten.

Maar was die God er nu eerst, of hebben de mensen hem verzonnen? Typisch zo’n vraag waar ik me vroeger heel druk over kon maken (het moest en zou een verzinsel zijn) en waarvan ik nu denk: het maakt niet veel uit. Diep gevoelde overtuigingen worden reëel in hun effecten. De mensen die God bedachten, werden, terwijl ze daar meer bezig waren, ook weer uitgevonden door die God. Verzinsels kunnen waar worden.

Het christendom kent daarnaast nog de universele pretentie dat iedereen die wil toegelaten wordt. Geen ballotage, stam- of erfelijkheidsonderzoek. Het klinkt kinderachtig, maar voor iemand die niet al zijn biologische wortels kent is het essentieel. En dan hebben de rooms-katholieken ook nog weer die oude moederreligies weten te incorporeren. Zonder moeder is het niets gedaan. Maria is de sterkste troef van de katholieken. Nee, zij is geen god, maar wij stervelingen kunnen wel haar voorspraak inroepen. Ik had het zelf niet bevredigender kunnen verzinnen.

Ik bekleed in zekere zin een luxepositie. Ik weet dat ik rationaliseer, en te weinig aandacht besteed aan de concrete, religieuze ervaringen. In mijn jeugd geen religieuze trauma’s opgelopen, geen afgedwongen biechten moeten doorstaan, enkel de vage reminiscenties aan verhalen over het Mogelijke dat ik op mijn r.k. basisschool hoorde tijdens godsdienstles. Ik was er als negenjarige van overtuigd dat ik de wedergekomen Jezus was, dat ik afscheid moest nemen van mijn ouders. En dat ik later theologie ging studeren. Echt, heus. Mijn vader was uitgesproken: ‘Aan die onzin ga ik geen cent verspillen.’ Maar toen ik ging studeren, hoefde hij me niet in bedwang te houden, want van God wilde ik al lang niets meer weten.

En nu? Als-ie niet bestaat moet hij ter plekke uitgevonden worden, om het idee van de autonome mens te relativeren.

Vandaag dronk ik koffie met een nieuw gevonden vriend, hij heet Seydoux: hij is geboren in Burkina Faso, leeft al tijden hier, en houdt er een strikt persoonlijk maar christelijk geloof op na. Hij zegt zomaar dingen als ‘life’s a blessing’. Ik moest daar erg aan wennen. Zeg gerust: een paar jaar. Gisteren constateerde hij dat het me zo te zien goed ging, de laatste tijd. Ik begon een ingewikkeld verhaal over energie en zin in dingen en geluk en hij vroeg: ‘From above?’ Ik heb daarop voor het eerst zonder aarzelen ‘ja’ gezegd.

Ik heb lang niets van me laten horen, omdat ik aan het dubben was. Dat zal de rest van mijn leven wel doorgaan. Maar zo’n onwrikbaar geloof in God dat nooit eens wankelt, is dat niet de uiterste blasfemie? In die zin ben ik heel religieus.

Liefs, Stephan

Deze briefwisseling werd op 11 november 2015 gepubliceerd in De Groene Amsterdammer

Beeld New York via Wikipedia

Back To Top