skip to Main Content

Begrippen die wij in verband brengen met het algemeen belang, zoals emancipatie, democratie of vrijheid, zijn gecorrumpeerd, vindt Hans Boutellier. Zeker in onze genetwerkte improvisatiemaatschappij.

Door Yvonne Zonderop

ER ZULLEN niet veel Nederlanders zijn die zich rond Kerst twee weken vrijwillig opsluiten om de complete trilogie The Information Age van Manuel Castells te herlezen, maar Hans Boutellier, directeur van het Verwey-Jonker Instituut en hoogleraar veiligheid en burgerschap aan de VU is zo’n man. Het tekent zijn toewijding en zijn intellectuele nieuwsgierigheid. Boutellier dringt zich niet op in het dagelijkse welles-nietes-debat, maar hij is een eigenzinnige denker die nieuwe inzichten wil aandragen met relevantie voor de praktijk. Daarbij laat hij zich weinig gelegen liggen aan de begrenzing van de disciplines.

Vorige week verscheen De improvisatiemaatschappij, zijn nieuwste boek. De titel verwijst naar de overeenkomst tussen geïmproviseerde jazzmuziek en onze huidige netwerksamenleving. De tijd waarin we van één gemeenschap konden spreken ligt achter ons, zegt Boutellier, maar de samenleving die hiervoor in de plaats kwam is niet zo chaotisch als ze soms lijkt. Wie goed kijkt, ziet wel degelijk een – zich steeds ontwikkelende – ordening, net als bij de jazzmuziek. Maar het vergt van alle deelnemers rolvastheid en afstemming om daarin te functioneren.

De improvisatiemaatschappij is prettig geschreven, maar het is geen lichte kost, alleen al vanwege de hoeveelheid literatuur die Boutellier heeft doorgespit om zijn betoog te onderbouwen. Tot ver in de complexiteitswetenschap heeft hij gezocht naar inzichten om de huidige netwerksamenleving te doorgronden.

Het boek biedt in Boutelliers eigen woorden ‘een sprankje hoop’. Hij zegt: ‘Ik wil met opzet weg van de cultuurpessimistische beschouwingen. Veel mensen zitten gevangen in het idee dat we samen als maatschappij één grote organisatie zijn. Maar dat zijn we niet meer. Of, beter gezegd, dat zijn we óók, maar we zijn veel meer dan dat. We zijn verbonden op allerlei niveaus en allerlei manieren in talloze netwerken. De samenleving is een geheel van allemaal andere gehelen, die ook weer met allerlei andere gehelen verbonden zijn. Dat wil ik over het voetlicht brengen. Het lijkt misschien chaotisch, maar er zit wel degelijk ordening in.’

Veel babyboomers in mijn omgeving treuren om wat er verloren gaat. Het zijn intelligente mensen, maar ze kunnen de samenleving niet op een andere manier beschouwen dan als die ene grote organisatie die afbrokkelt.

‘Dat herken ik. Er zit een starheid in onze generatie. Terwijl we echt een perspectiefwisseling nodig hebben. De negativiteit en het cynisme van de babyboomers, die heb ik al achter de rug. Ik zei in de jaren tachtig al tegen mijn linkse vrienden dat de publieke moraal een probleem was. Van het grote denken over hoe we de beschaving nog overeind kunnen houden heb ik met dit boek wel afscheid genomen. Ik vind het heel bevrijdend.’

Want het is niet langer waar?

‘Het is niet langer relevant, dat is een betere omschrijving. Pas als je je losmaakt van het idee dat we één grote organisatie zijn, kun je de ordening zien die in de complexiteit besloten ligt. Er zit veel meer zelforganisatie in de samenleving dan velen denken.’

IN UW BOEK gebruikt u de analogie van de jazz en van de geïmproviseerde muziek.

‘Jazz is een enorm gestructureerd geheel. Het is vrijheid binnen een organisatie. Die organisatie heeft allerlei fundamenten. De instrumenten zijn bijvoorbeeld rolvast; ze hebben een gegeven identiteit. Daarnaast zijn er de thema’s en de schema’s die vastigheid bieden. Er is de verhouding tot het publiek, de relatie tot de muziekgeschiedenis. Er zijn bepaalde riffs, bepaalde herhalingen. Er zit een enorme structuur in de jazz en tegelijkertijd is het vrij.’

U zegt: improvisatie kan enkel bestaan dankzij allerlei vaste afspraken?

‘Absoluut.’

Toch moet je naar jazz leren luisteren. Het is zogezegd een ‘acquired taste’.

‘Dat is een goed punt. Veel mensen werkt het op de zenuwen. Het is vrij opdringerig. Maar de vergelijking gaat inderdaad op, ook de netwerksamenleving is een acquired taste: je moet het leren. Jongeren kunnen dat beter dan ouderen. Je moet je de samenleving kunnen voorstellen als iets geruststellends, dat is de opgave.’

Is dat doenlijk voor mensen aan de onderkant van de samenleving? U hebt in uw eigen onderzoek van het Verwey-Jonker Instituut onlangs nog beschreven hoe teleurgesteld zij zijn.

‘Dat is een probleem. Ik denk dat hier een taak ligt voor de politiek. Ze zou moeten proberen een soort geruststellende kleine verbanden te creëren. Paul Schnabel van het Sociaal en Cultureel Planbureau heeft die beroemde uitspraak gedaan over de sfeer in het land: met mij gaat het goed, met ons gaat het slecht. Dat gevoel verklaar ik vanuit het feit dat mensen heel goed in staat zijn hun eigen improvisatie te maken, maar niet weten hoe die zich verhoudt tot de grote maatschappelijke orde. Het is een taak voor intellectuelen en de instituties, zoals de school, de zorg, de politie, om te laten zien dat ook zij onderdeel zijn van die orde. Zo kun je laten zien dat de samenleving veel rustiger is, veel meer stabiliteit en robuustheid kent dan we geneigd zijn te denken. Dat is de kern van mijn verhaal. Ook de instituties moeten erkennen dat de wereld gefragmenteerd is en dat zij een verbindende rol hebben. Zij moeten zich daarnaar voegen.’

Krijgen mensen daarmee de erkenning waarnaar ze snakken? Want dat maakt u zonneklaar in uw boek: het feit dat ze niet gezien zijn, maakt ze zo boos.

‘Dat is waar. Het conservatieve beschavingsideaal zegt: er moet meer gedisciplineerd worden. Maar dat is slechts de helft van wat beschaving eigenlijk is. Beschaving is ook aanspreking en erkenning. We hebben de neiging om het te zoeken in systemen en structuren en niet in mensen. De Nationale Ombudsman zegt het bijvoorbeeld keer op keer: beste belastingdienst, bel eens op in plaats van zo’n kille brief te schrijven. Dat is een moment van aanspreking, een moment waarop mensen gehoord worden. Sinds de zuilen zijn weggevallen is de samenleving veel anoniemer geworden, dat kunnen we alleen via de instituties herstellen.’

In uw boek citeert u de filosoof Peter Sloterdijk, die zegt: we hebben geen systeem van
wondverzorging meer.

‘Die wonden verwijzen naar slachtofferschap. Iedereen krijgt met enige regelmaat klappen te verduren in het leven, dat is een gegeven. Bij slachtoffers van criminaliteit denkt men daar iets aan te kunnen doen, daarom krijgt dat zo veel aandacht. Het is een vorm van wondverzorging. Veel mensen vinden dat niet het slachtoffer maar de dader eigenlijk de wondverzorging ontvangt. Daar speelt afgunst een belangrijke rol; alle aandacht gaat naar de dader. Dat geldt trouwens ook voor het sentiment jegens buitenlanders. Men heeft authentieke gevoelens van verdriet en woede, mensen zijn tot tranen toe geroerd vanwege het gevoel: zij krijgen het wel, wij krijgen het niet. Ze voelen zich verloren. En of ze dan die complexiteit aan kunnen om staande te blijven in deze maatschappij, tsja… Het is de opgave aan de politiek en de instituties om hen daarin te ondersteunen.’

IN DE NETWERKSAMENLEVING, zo beschrijft u, worden diverse pogingen tot ordening ondernomen. U analyseert het zogenoemde ‘beschavingsdefensief’ van Balkenende. Waarom is dat mislukt? Hoe kunnen waarden en normen bovenaan staan bij de zorgen van burgers en vervolgens geen politieke vertaling krijgen?

‘Ik heb daarop een politiek en een inhoudelijk antwoord. Mijn politieke analyse is dat Balkenende in een liberaal kabinet zat en het er bij Zalm simpelweg niet door kreeg. Hij was er ook de man niet naar om het goed uit te dragen. Bovendien had hij geen intellectuele steun. Inhoudelijk gezien is uit die poging gebleken dat het verlangen wel leeft, maar dat een allesomvattende oplossing niet meer mogelijk is in deze tijd. Het gaat uit van dezelfde fantasie dat we als samenleving nog één organisatie vormen. Het lukt niet meer om één enkele vorm van normen en waarden te bedenken.

Dat is heimwee, vandaar dat ik het een beschavingsdefensief noem. Andreas Kinneging zegt bijvoorbeeld: we moeten het beschavingsideaal van de aristocratie terughalen. Ik zeg, laten we dat vooral doen ter inspiratie, maar pretendeer niet dat je daarmee de samenleving opnieuw kunt inrichten. Heb niet die grote pretenties.

De conservatieve cultuurkritiek heeft niet de kracht om betekenisvol te worden, maar is wel koren op de molen van mensen die zeggen: wat is het toch een zooitje. Ze voedt de populistische onvrede, maar ze is machteloos als ze zich geen rekenschap geeft van de vernetwerkte samenleving.’

Burgerschap en participatie vormen ook zo’n poging tot ordening. Daarover zegt u: er is gebrek aan een gezamenlijk verhaal.

‘Daarmee doel ik op de relatie tussen de instituties en de burgers. Waar zijn ze eigenlijk voor? Veel organisaties en instituties zijn daarover in grote verwarring. Waarom doen ze wat ze doen? Veel professionals weten niet meer wat er van hen verwacht wordt en wat ze wel en niet geacht worden te doen.

Het is ontzettend belangrijk dat instituties als de zorg, de volkshuisvesting, het openbaar bestuur zich opnieuw bezinnen op de vraag: wat is onze kernopdracht? Samen met hun professionals zouden ze moeten vaststellen: wat is de dwingende betekenis van onze praktijk? Want dat bepaalt je identiteit, en vanuit die identiteit kun je meedoen aan de improvisatie die de netwerksamenleving nu eenmaal is. Dat is crucial. Je moet een identiteit hebben. De bassist moet niet op de piano gaan zitten rammen. Het begrip improvisatie is een metafoor om afstemming en samenwerking te beschrijven vanuit duidelijke rollen.

Ik vind het bijvoorbeeld verbazingwekkend hoe slecht het onderwijs in staat is zijn kern vast te houden. Die kern is overdracht van kennis, levenservaring, idealen, van de ene generatie op de andere. Misschien zeggen sommige docenten: ik vind de kern ontplooiing. Daar zit dan een verschil van opvatting. Dat is op zichzelf niet zo’n punt, als er maar duidelijkheid ontstaat over wat nu de kernopdracht van ons onderwijs is.

Ik zou een fundamentele discussie over de maatschappelijke opdracht van harte toejuichen. Maar ik realiseer me dat dit behoorlijk ingewikkeld is.’

U ZEGT: de netwerksamenleving opereert weliswaar horizontaal, maar ze kan het niet stellen zonder de instituties en die werken nu eenmaal van boven naar beneden, dus verticaal.

‘Een bekeuring is geen horizontale gebeurtenis, hoe je het ook wendt of keert. Dat geldt ook voor situaties in de klas. Daar is de laatste jaren veel misgegaan. Toen de zuilen omvielen, waarin de gezagsrelatie was geregeld, zakten ook de gezagsverhoudingen in elkaar. Toen zijn we eigenlijk vergeten dat in het onderwijs de verticale relatie besloten ligt. De leerkracht móet uiteindelijk de baas zijn in de klas.

Dat gezag, die verticale relatie, kun je tegenwoordig enkel nog baseren op de inhoudelijkheid van wat je aan het doen bent. Andere bronnen van gezag zijn er niet meer. Je kunt hooguit nog wat teruggrijpen op de traditie.’

Dat maakt het voor politici en bestuurders niet gemakkelijk. Wat valt er nog te sturen nu de maakbaarheid voorbij is en mensen in hun eigen netwerken opereren?

‘Het vergt een andere visie op besturen, inderdaad. In plaats van structuren te plannen, moet je als bestuurder ondersteunend zijn aan bestaande praktijken, nieuwe samenwerkingsverbanden en burgerinitiatieven. Het is de bestuurskunst om daar de juiste vormen voor te vinden. De vanzelfsprekende ordening in de samenleving ontwikkelt zich steeds, die is niet statisch, dat moeten we niet uit het oog verliezen.

Ik zit veel met bestuurders om tafel en ik zie de wanhoop, ook op lokaal niveau. Ze vinden het lastig hun eigen positie te bepalen en ze snakken naar richting. Maar de oplossingen liggen klaar, mits je ze ziet en weet te verwoorden. Ze liggen besloten in de samenleving zelf. Toch levert dat een probleem op. De media, bijvoorbeeld, denken traditioneel en verwachten dat de bestuurder met de vuist op tafel slaat, ook al werkt dat niet meer. Daar hebben bestuurders wel mee te maken. Ze moeten tegelijkertijd optreden en loslaten. Ik heb vaak met ze te doen.’

U zegt: instituties moeten een zekere ordening bieden in een gefragmentariseerde omgeving. Wim van de Donk en Phillip Blond pleitten eerder in deze reeks voor herwaardering van het lokale. Sluit u zich daarbij aan?

‘De staat blijft een belangrijke functionele eenheid, hij is niet weg. Dat is mijn antwoord aan netwerkoptimisten die denken dat het allemaal zonder staat kan. Maar tegelijkertijd heb ik ook gezegd: Den Haag doet er steeds minder toe. Een goede hedendaagse politicus begrijpt het lokale en de netwerkordening en is in staat daar een verhaal overheen te houden.

In de praktijk is het lokale natuurlijk al veel belangrijker geworden. Kijk enkel naar de WMO, de wet maatschappelijke ondersteuning of zelfs naar het lokale veiligheidsbeleid. Er gaat, ondanks de Haagse retoriek, steeds meer regie naar de burgemeester. Ik articuleer in feite wat al gaande is. Maar ik verzet me tegen de opvatting alsof de netwerksamenleving een samengeraapt zooitje is. Dat is niet waar. Juist de netwerksamenleving dwingt tot identiteitsbesef en normatieve stellingname. Dat geldt voor organisaties en dat geldt voor individuen.

Neem de gang van zaken bij het Sloterparkbad in Amsterdam. Dat is een publiek zwembad dat dicht moest omdat een groep jongens de orde permanent verstoorde. Een dramatisch gegeven, natuurlijk. Maar het zwembad heeft zichzelf in normatieve zin opnieuw uitgevonden. Ze hebben regels opgesteld, een handhavingsregime afgesproken, met de politie afspraken gemaakt. En die normen zijn deels opgesteld in samenspraak met diezelfde jongens. Sommigen kregen een functie met zo’n mooi hesje waar “service” op staat, ze liepen daar rond tegen een kleine vergoeding. Dit wijkt niet af van het verhaal van Wim van de Donk in deze reeks, over zijn vrouw die vrijwilligers wierf op school door ze persoonlijk aan te spreken. Het zijn moderne manieren om mensen erbij te betrekken. Daarom ben ik ook zo’n voorstander van maatjes- of buddy’s-projecten, of van programma’s voor lotgenoten. Voor veel mensen is de opdracht van de netwerksamenleving erg moeilijk, want ze moeten een coherentie vinden in zichzelf terwijl ze tegelijkertijd deel uitmaken van al die verschillende netwerken. Persoonlijke aanspraak en ondersteuning helpen daarbij.’

Deze gespreksreeks heet ‘het algemeen belang’. Kan dat nog bestaan in een samenleving die van netwerken aan elkaar hangt?

‘Eigenlijk kun je het algemeen belang niet meer definiëren. Toch wil ik een poging doen: het algemeen belang is het ideaal om tot idealen te prikkelen. Dat klinkt misschien abstract, maar het vloeit voort uit mijn boek over publieke moraal (1993, heruitgegeven in 2008). Ik betoogde daarin dat in postmoderne tijden alleen sprake kan zijn van een negatief geformuleerde moraal. Als iedereen voor zichzelf mag uitmaken wat het goede leven is, kunnen we elkaar enkel nog vinden op wat we afwijzen. Dat verklaart waarom het slachtoffer zo prominent is geworden in de afgelopen twintig jaar. Dit betekent dat je in de opvoeding veel aandacht moet besteden aan empathie en wederkerigheid. Dat je leert je te verplaatsen in wat iets betekent voor iemand anders. Dat is een morele opdracht.

Uiteindelijk is die opvatting toch te smal. Er is ook behoefte aan iets positiefs, al kunnen we dat niet voorschrijven, dat heeft de ervaring van Balkenende wel geleerd. Maar je kunt wel prikkelen tot idealen. Ga daar met elkaar over in gesprek. Alle grote termen die wij in verband brengen met het algemeen belang, zoals emancipatie, democratie of vrijheid, zijn gecorrumpeerde begrippen geworden. Ze worden gebruikt al naar gelang de belangen. Ze zijn als moreel appel passé. Maar je kunt natuurlijk wel in gesprek, je kunt wel tot idealen proberen te prikkelen. Dan wordt de klassieke beschaving interessant, niet om naar terug te keren, maar om je aan te spiegelen. En dat is precies een manier die jongeren aanspreekt. Het aardige is, het gebeurt al overal. Mensen bevragen elkaar op wat ze leuk en belangrijk vinden, dat doen ze iedere dag. Daar kijken we overheen of we vinden het onbelangrijk. Maar juist daar moet je als samenleving je power aan ontlenen.’

Dit artikel verscheen in de Groene Amsterdammer van 9 december 2010.

Beeld: Glenn Coleman, ‘Speak Easy’, 1931 (via het Metropolitan Museum of Art)

Back To Top