skip to Main Content

Volgens de hoogleraar politieke filosofie Michael J. Sandel is door het toenemende marktdenken een moreel vacuüm ontstaan waar populisten handig op inspringen. ‘Politiek zal ook moeten gaan over de vraag wat we verstaan onder het goede leven.’

Door Yvonne Zonderop

Foto: Bob Bronshoff

‘WHAT IS THE right thing to do?’ Onder die simpele vraag geeft Michael J. Sandel, hoogleraar politieke filosofie, een razend populaire collegereeks aan de universiteit van Harvard. Zijn colleges gaan over het begrip rechtvaardigheid. Wie vermoedt dat politieke filosofie aan een prestigieuze universiteit niet anders dan zwaar en veeleisend kan zijn, moet zijn licht eens opsteken op www.justiceharvard.org. Daar is een speciale online versie beschikbaar van Sandels inspirerende, interactieve en voor iedereen toegankelijke collegereeks.

Sandel is wel omschreven als een van de beste docenten ter wereld. Studenten in tal van westerse landen lopen met hem weg. Hij neemt studenten op socratische wijze mee in de ideeëngeschiedenis van de rechtvaardigheid. Daartoe gebruikt hij levensechte voorbeelden en tot de verbeelding sprekende dilemma’s. Daarnaast neemt hij iedere deelnemer serieus. Een college justice confronteert je met al je ongearticuleerde aannames.

Natuurlijk maakt Sandel in deze collegereeks zijn eigen punt. Rechtvaardigheid kan het niet stellen, zo betoogt hij, zonder de zoektocht naar het algemeen belang en naar de vraag wat het goede leven inhoudt. Hij neemt hiermee afstand van de dominante stroming die in de afgelopen decennia het libertair-egalitaire gedachtegoed verwoordde. Al in de jaren tachtig formuleerde hij zijn stevige kritiek op de liberale visie van John Rawls en verwierf hij daarmee faam in de politieke filosofie. Je zou Sandel kunnen omschrijven als een gemeenschapsdenker, al hanteert hij zelf die term niet.

Sandel was te gast als spreker op de Nexusconferentie die twee dagen na de Tweede Kamerverkiezingen plaatsvond in het Concertgebouw in Amsterdam. En ofschoon het hoofdthema zich concentreerde op de culturele verschillen tussen de continenten, ging het gesprek voor en na de conferentie – hoe kan het ook anders – voornamelijk over de opkomst van Wilders. Hoe hadden we ons toch vergist in diens aanhang? Hoe hadden we kunnen denken dat het populisme op de terugtocht was? Wat wilde de PVV-stemmer eigenlijk? De verwarring was voelbaar in de zaal.

Zo niet bij Sandel. Hij glimlacht bescheiden maar instemmend als ik hem de volgende ochtend voorhoud dat de nervositeit in de bovenlaag over de opkomst van het populisme wel een beetje laat komt. Juist van beter gesitueerden zou je begrip en compassie verwachten voor de troebelen van de onderlaag, maar het tegenovergestelde lijkt het geval. Men sluit zich op in zelfverkozen cocons van weldenkende gelijkgestemden en hoopt dat de bui weer overwaait.

Moet niet juist de elite pogen een goede analyse te maken en met oplossingen te komen?

Michael Sandel: ‘Het establishment neigt tot minachting voor populisten. Men voelt weerzin tegen kiezers die op populistische kandidaten stemmen. Maar je moet inderdaad juist proberen de frustraties en de angsten te begrijpen die voeding geven aan die populistische woede. Dat geldt niet alleen in Nederland met deze verkiezingsuitslag, maar ook voor de aanhang van de Tea Party-beweging en voor stemmers op populisten elders in Europa.’

Wat zijn hun frustraties en angsten?

‘Er is angst voor de buitenstaander, voor de immigrant. Maar eigenlijk is dat een blijk van een dieperliggend gevoel van machteloosheid. Veel aanhangers van rechts-populistische politici zijn economisch kwetsbaar. Ze voelen zich bedreigd door nieuwkomers die mogelijk hun baan inpikken of sociale voorzieningen opsouperen. Mij lijkt dat de middenpartijen daar beter naar moeten luisteren en harder hun best moeten doen om deze gerechtvaardigde economische zorgen te adresseren.

Het punt is: economische onzekerheden vertalen zich politiek gezien in vraagstukken van identiteit. Het gaat dan om vragen als “hoor ik erbij?”, “ben ik nog deelgenoot van de samenleving?”, “is er respect voor mij?”. Economische onzekerheid en de daaraan gerelateerde onzekerheid over de maatschappelijke positie voeden de angst voor de vreemdeling.’

U zegt eigenlijk: bied de onderlaag meer economische zekerheid, daarmee stel je ze gemakkelijker gerust in hun identiteit.

‘De eerlijkheid gebiedt dat dit op beide terreinen moeilijk is. We beleven een financiële crisis en een economische terugval. De internationale concurrentie loopt op. De economische positie van veel gewone werknemers is penibel en het vergt een uiterste inspanning van onze westerse democratische samenlevingen om daar een goed antwoord op te geven.

Toch is dat slechts een deel van de uitdaging. Het lastiger gedeelte is om een multiculturele samenleving te bouwen die erkenning en respect geeft aan iedereen, ongeacht zijn positie op de economische ladder. Immigratie is een gevoelig onderwerp geworden, zowel in Europa als in de Verenigde Staten. Ook in de VS is er angst en woede. Maar de VS hebben zichzelf altijd begrepen als een pluralistische immigratiesamenleving, dat is deel van de collectieve identiteit. Dat geldt niet voor de meeste Europese natiestaten. Veel Europese landen zijn de facto immigratiesamenlevingen geworden, maar niet in hun zelfbeeld, niet in het begrip van henzelf. De grote uitdaging is om de nationale identiteiten om te werken tot een collectieve, pluralistische identiteit. Men moet zich op zijn gemak voelen bij verschillen. Dat is een enorme uitdaging.’

Kan onze samenleving dat? Gisteren citeerde u George Soros, die ooit verklaarde: vroeger hadden we een markteconomie, nu zijn we een marktsamenleving.

‘Die ontwikkeling bemoeilijkt het debat, inderdaad. De marktsamenleving is nu al zo’n dertig jaar gaande. We weten allemaal dat het is begonnen met Reagan en Thatcher in de jaren tachtig. Zij meenden dat markt de oplossing was voor alle problemen. Nadien is dat niet meer wezenlijk veranderd. Met de komst van Clinton en Blair, in de jaren negentig, zijn de effecten van het marktdenken weliswaar afgezwakt, maar de onderliggende aannames kwamen niet ter discussie. Alles leek voor de wind te gaan, het was allemaal heel verleidelijk; de welvaart steeg, de aandelenmarkten gingen omhoog, huizen werden meer waard. Het leek alsof we met de markt de oplossing hadden gevonden voor al onze politieke problemen.

De financiële crisis heeft dit vertrouwen een enorme schok toegebracht. Maar het feit is wel dat we dertig jaar lang de markt als fundament hebben aangeroepen. We zijn het verleerd om te debatteren over waarden in de politiek, over sociale rechtvaardigheid en over het goede leven. Democratische politiek is losgezongen geraakt van morele en geestelijke vragen. Er is een leegte ontstaan.’

U SCHETST DE MARKT als verleider. Maar heeft dit alles niet ook kunnen gebeuren omdat onze waarden simpelweg niet meer toereikend waren?

‘Tot op zekere hoogte. Behalve vanwege de verlokking van welvaartsgroei was de marktsamenleving ook zo aantrekkelijk omdat die zicht bood op vergroting van de individuele vrijheid die de markt nu eenmaal met zich meebrengt. Dat idee van individuele vrijheid is weliswaar verlokkelijk, maar het is ook beperkt. Het is niet afdoende. De markt biedt de vrijheid aan het individu als consument, maar niet zozeer de vrijheid aan het individu als burger. De markt stimuleert niet dat burgers als betrokken individuen deelnemen aan een democratisch gesprek. We hebben de afgelopen jaren een beperkt idee van vrijheid omarmd.

Een antwoord hierop is dat we de democratische politiek nieuw leven inblazen. Het gezamenlijke, democratische debat verdient een impuls. Dat vergt een nieuw burgerschap, dat zich engageert met waarden, met moraal en met het vraagstuk van het algemeen belang.’

Het is ontzettend moeilijk geworden om te discussiëren over waarden en moraal. Hoe komt dat, denkt u?

‘In de publieke arena komen overwegingen van het algemeen belang bijna niet meer aan bod, ze zijn er bij wijze van spreken uitgeduwd. Ik zie daarvoor twee oorzaken. Ten eerste is er de aantrekkingskracht van de markt die de individuele vrijheid stimuleert, daar hebben we het zojuist over gehad. Een tweede belangrijke oorzaak is dat de mening heeft postgevat dat een tolerante samenleving neutraal behoort te zijn in morele kwesties. Dat is een vergissing, volgens mij, maar het is een invloedrijke aanname geworden in de democratische samenlevingen. Dan gaat het niet enkel om het idee dat de staat afzijdig moet blijven in kwesties van moraal; in feite vindt men dat het gehele publieke domein neutraal behoort te staan ten opzichte van waarden. Die opvatting wordt tegenwoordig breed gedragen. Ik ben ervan overtuigd dat dit een vergissing is. Mensen hebben grote behoefte aan een publieke sfeer die uitdrukking geeft aan hun waarden en hun identiteit. Ze hongeren ernaar. Een publiek domein dat doet alsof het streeft naar neutraliteit – wat überhaupt nooit kan worden bereikt – veroorzaakt een morele leegte. Die leegte wordt vervolgens heel gemakkelijk gevuld door bekrompen, intolerante stemmen, bijvoorbeeld van fundamentalisten. Hun opkomst kan in elk geval deels worden verklaard uit het morele vacuüm in onze samenleving, dat is ontstaan uit de opvatting dat de publieke sfeer neutraal behoort te blijven.

De oplossing die ik bepleit is dat we in het publieke domein juist morele en spirituele stemmen uit alle richtingen verwelkomen om het gesprek te voeren over vragen van moraliteit en het algemeen belang. Het politieke debat zal ook moeten gaan over de vraag wat we verstaan onder het goede leven. Want dat goede leven is niet iets wat we louter als individuen kunnen vinden. Het goede leven heeft ook een gemeenschappelijke dimensie. Daarom kunnen we noties over het goede leven niet buitensluiten uit het politieke debat.’

Politici vragen zich niet zozeer af: wat willen we bereiken?, maar neigen vooral naar de technocratische benadering: langs welke weg lossen we problemen op?

‘Wat je dan krijgt, is een managerial soort van politiek die niet gevoed wordt door overwegingen van inspiratie, moraal of ideologie. Het opent de weg voor uiteenlopende vormen van fundamentalisme en populisme. Deze bewegingen kun je beschouwen als pogingen om vraagstukken van zingeving en identiteit terug te brengen in het publieke domein. Dat zien we nu overal gebeuren. De opkomst van het populisme is het gevolg van de technocratische, marktgedreven politiek van de laatste decennia die onvoldoende heeft omgezien naar vraagstukken van identiteit en ons gezamenlijk belang.’

Je krijgt soms de indruk dat politici simpelweg niet meer weten wat hun waarden zijn. Niet dat ze niet willen; ze kunnen ze gewoon niet meer vinden.

‘Ik denk inderdaad dat veel partijen uit het politieke midden en hun leiders domweg het morele en politieke voorstellingsvermogen missen om het politieke debat een nieuwe, noodzakelijk impuls te geven met behulp van taal die onze waarden uitdrukt. En voor zover dat het geval is, hebben we behoefte aan nieuwe politieke leiders en nieuwe politieke bewegingen. We zien nu de opkomst van een rechtse invulling van een politiek van identiteit, maar je kunt ook de opkomst van groene partijen deels beschouwen als een antwoord op de behoefte aan door waarden aangestuurde politiek. Maar het is waar, de meeste partijen in het politieke midden zijn erin tekortgeschoten een visie te formuleren op het gezamenlijk belang. Terwijl dat de centrale uitdaging is voor de hedendaagse democratische samenleving.’

IK HEB WEL EENS geopperd dat het na alle aandacht voor vrijheid en gelijkheid tijd wordt voor nadruk op broederschap. Maar velen vinden dat een ouderwets begrip.

‘Broederschap is inderdaad een onderontwikkeld begrip in onze samenleving. Het staat op gespannen voet met het individualisme van de markt. Je kunt het ook solidariteit noemen. Het verzet hiertegen wordt onder meer gevoed door de gedachte dat alleen de staat het begrip solidariteit kan definiëren en dat alleen de staat er voertuig van is. Maar dat is niet juist. De echte bronnen van solidariteit zijn te vinden in de samenleving, in instituties en maatschappelijke organisaties die nu juist een schakel vormen tussen het individu en de staat. Iedere poging om de politiek van het gezamenlijk belang te definiëren zonder inbreng van de maatschappelijke organisaties is gedoemd te mislukken. Juist in die bewegingen zijn allerlei vormen van solidariteit geworteld.

We ontlenen onze identiteit niet enkel aan onze individualiteit en niet enkel aan ons staatsburgerschap, maar ook aan onze deelname aan maatschappelijke organisaties, zoals verenigingen, geloofsgemeenschappen, beroepsorganisaties, vakbonden, buurtclubs, en bewegingen als milieuclubs, de vrouwenbeweging et cetera. Al deze groepen in het maatschappelijke leven maken het mogelijk om uiting te geven aan onze identiteit, voor zover die verder reikt dan ons individueel eigenbelang. Het is een idee van Tocqueville dat maatschappelijke vereniging ons ervan weerhoudt ons louter bezig te houden met ons directe eigenbelang. Ze nodigen ons als het ware uit om ons te identificeren met een groter goed. Dat hoeft niet per se op het niveau van de staat. Zonder actieve, aansprekende maatschappelijke organisaties hebben we eigenlijk maar twee identiteiten tot onze beschikking: die van individuele consument en die van het lidmaatschap van de staat. En gegeven die keuze is de individuele optie gewoonweg aantrekkelijker.

We zullen ons moeten toeleggen op de ontwikkeling van groepen en partijen die verbinding brengen in het maatschappelijk leven, die intermediëren in de samenleving en die vorm geven aan gedeelde identiteiten. En vanuit die gedeelde identiteiten kunnen we een pluralisme ontwikkelen, een oprecht pluralisme, dat bijdraagt aan een rijker democratisch burgerschap. Het is simpelweg niet mogelijk om een levendige democratie te onderhouden zonder een actief, goed functionerend maatschappelijk middenveld.’

Wie bouwt dat middenveld? En hoe?

‘Dat bouwen we met onze medeburgers, van wie we natuurlijk verschillen maar met wie we tegelijkertijd aspecten van onze identiteit delen. Het zou daarbij helpen als we elkaar vaker ontmoeten. Op dit moment is het winkelcentrum voor veel mensen de voornaamste plek waar ze anderen tegenkomen. Ik pleit daarom voor fysieke infrastructuur die ervoor zorgt dat mensen uit allerlei hoeken van de samenleving in allerlei fases van hun leven elkaar daadwerkelijk treffen. Dan gaat het bijvoorbeeld om het openbaar vervoer, om publiek toegankelijke parken en speeltuinen, om bibliotheken. En niet te vergeten om publieke scholen. Die vervullen niet enkel een nuttige rol als maatschappelijke dienstverlening, maar ook als plek van samenkomst voor mensen met verschillende achtergronden, zodat ze elkaar onbedoeld tegen het lijf lopen. Het creëren van dit soort publieke ruimtes is een noodzakelijke voorwaarde voor een politiek van verbondenheid.’

U GEEFT NU dertig jaar les aan studenten van begin twintig. Ziet u een ontwikkeling in het denken van de verschillende generaties?

‘Ik vind het lastig om te generaliseren. Mijn studenten hebben zulke diverse achtergronden. Bovendien hangen ze verschillende zienswijzen aan. We brengen ze samen om die zienswijzen te delen en respectvol van mening te kunnen verschillen. We leren ze te luisteren. Want luisteren is een belangrijk aspect van het morele en politieke debat, het is een voorwaarde om contact te leggen.

Ik heb de indruk dat individualistische gezichtspunten en de waarden van de marktsamenleving steeds zwaarder zijn gaan doorklinken. Tegelijkertijd ben ik getroffen door de honger en het verlangen onder studenten om kritisch te kunnen reflecteren op hun eigen waarden. Ze willen achterhalen waar ze in geloven en waarom. Deze honger naar een waardengeoriënteerd gesprek leeft eigenlijk in onze samenleving als geheel. In de afgelopen decennia heeft men verzuimd om invulling te geven aan de behoefte aan een maatschappelijk gesprek daarover.

Eerlijk gezegd lijkt me dat de grootste politieke uitdaging voor onze hedendaagse democratische samenlevingen: hoe brengen we vragen van moraal en zingeving terug in het politieke debat.’

Dit interview verscheen in De Groene Amsterdammer van 1 juli 2010.


 

Back To Top