Artikel uit de serie ‘De goddeloze samenleving’
Juist toen we dachten dat God het publieke domein in Nederland definitief had verlaten, steekt religie de kop weer op. Het aantal moslims groeit, nieuwe vormen van zingeving bloeien op en er klinkt een roep om christelijke waarden. Kunnen we – en willen we – eigenlijk wel zonder religie? Onder de titel De goddeloze samenleving praat Yvonne Zonderop het komende jaar met denkers en onderzoekers uit binnen- en buitenland over de plaats van religie anno nu. In dit verhaal:
Het religieus aangedreven humanisme van Marilynne Robinson
Het leven is zwaar, eenzaam en moeilijk, maar vermengd met genade, zegt de Amerikaanse schrijfster Marilynne Robinson. Zelfs Barack Obama weet zij met haar werk te raken.
door Yvonne Zonderop
De hoofdpersoon is een dominee die niet lang meer te leven heeft, de plaats van handeling een klein dorp in het agrarische Iowa. Het verhaal speelt halverwege de jaren vijftig en blikt terug op de Amerikaanse Burgeroorlog in de negentiende eeuw. Dat zijn geen ingrediënten voor een bestseller. Toch staat de trilogie die de Amerikaanse schrijfster Marilynne Robinson aan dit thema wijdde ferm in het literaire landschap: Pulitzer Prize, Orange Prize, longlist van de Man Booker Prize. Toen het derde deel van de trilogie, Lila, in Engeland verscheen, ruimde Waterstone’s op Piccadilly de hele etalage ervoor uit. En toen Robinson vorige maand ter promotie van dit boek een presentatie hield in Felix Meritis waren de kaarten bij het organiserende John Adams Institute in een mum van tijd uitverkocht.
Mag dat, om in de sfeer te blijven, een klein wonder heten? Marilynne Robinson is een bijzonderheid die buiten trends en modes lijkt te staan. Ze is een religieuze vrouw die ook niet-gelovigen aanspreekt met verhalen die doortrokken zijn van theologie en moraal – hoe ouderwets! Een vrouw die zichzelf tot fan verklaarde van Johannes Calvijn, naamgever van het calvinisme, een stroming die al een tijdje uit de gratie lijkt in het religieuze wereldlandschap. Maar ook een vrouw die Barack Obama tot haar aanhangers mag rekenen, door wie ze dit najaar in twee delen werd geïnterviewd voor The New York Review of Books.
Obama werd door haar werk geraakt en voelt zich onmiskenbaar aangesproken door Robinsons blik op de mens, die je nog het best kunt omschrijven als een religieus aangedreven humanisme. In het interview vertelde ze hoe haar geloof zich vertaalt in een absolute steun aan de Amerikaanse democratie: ‘Ik geloof dat mensen beeltenissen zijn van God. Er is geen respectabele theologische manier om mensen anders te bejegenen. De democratie lijkt mij de logische, onvermijdelijke consequentie van dit religieus humanisme. Zij geldt voor iedereen. Het enkele feit dat je mens bent, veronderstelt respect, de liefde van God daarin begrepen.’
Spreekt deze mentaliteit stiekem aan? Is dat de verklaring van Robinsons succes? Is het haar thematiek: eenzame mensen die proberen het goede te doen, al wetende dat ze zullen blijven falen? Of is het haar heldere, poëtische maar compromisloze toon? In een tijd waarin weldenkendheid min of meer gelijkvalt met niet-geloven werpt Robinson een onverwachte blik op wat een van God gezien leven kan zijn.
Recensent Mark O’Connell schreef in The New Yorker over de ‘onbeschaamd christelijke’ romans van Robinson: ‘Ik heb veel literatuur gelezen over religie en de religieuze ervaring, denk aan Tolstoj, Dostojevski, Flannery O’Connor, de bijbel, maar alleen bij Robinson heb ik daadwerkelijk gevoeld wat het betekent om te leven met een besef van het goddelijke. Ze stelt een atheïstische lezer als mijzelf in staat zich te identificeren met de ervaring van een gevallen wereld, vol van pijn en verdriet, maar ook doordrongen van goddelijke genade.’
Genade is inderdaad een onmiskenbaar thema in het leven van dominee John Ames en de mensen direct om hem heen, de hoofdpersonen in de Gilead-trilogie. In kleine kring had Marilynne Robinson al een reputatie opgebouwd met haar debuut Housekeeping, over twee weesmeisjes die steeds met verlies moeten leven, maar het grote aanzien kwam met de drie boeken over dominee John Ames, waarvan het eerste deel, Gilead geheten, in 2004 verscheen.
Gilead is een fictief dorp in Iowa, zo’n staat waar je nooit iets over hoort en waar onafzienbare boerderijen het beeld bepalen. Dominee John Ames, achter in de zeventig, weet dat zijn stervensuur nabij is, en schrijft zijn zevenjarige zoon, die hij nooit zal zien opgroeien, een brief over zijn leven en wat hij heeft geleerd. De brief is een contemplatie, vanzelfsprekend. Maar Ames probeert zijn zoon ook te vertellen wat het betekent dominee te zijn, en hoe ieder zijn roeping anders invult. De vader en grootvader van Ames waren ook dominee, maar vatten hun taak verschillend op. Daar waar de grootvader zijn parochie radicaal opzweepte om in de Burgeroorlog ten strijde te gaan voor de afschaffing van de slavernij, en uit zijn huishouden alles weggaf als arme sloebers daarom vroegen, koos zijn vader voor een bescheiden, onopvallend bestaan.
Het lijkt alsof Ames, en daarmee Robinson, wil zeggen: beide is mogelijk, mensen zijn hun eigen individu en God schrijft niet de ene of de andere taakopvatting voor. Maar dat betekent nog niet dat de een zich kan losdenken van de ander. We zijn besloten in elkaars verhaal, of we dat nu fijn vinden of niet, onze wereld is ervan doortrokken.
Robinson beschrijft dit aan de hand van een herkenbaar voorbeeld: het kind dat deelt in de schaamte en de verantwoordelijkheid van zijn (voor)ouders. Ze laat Ames vertellen hoe hij er als jongen getuige van was dat zijn vader een pistool van diens vader – een ongehoord bezit voor een dominee – ver weg in de rivier wierp. Heeft opa iets verkeerds gedaan, vroeg hij zijn vader, waarop deze antwoordde: de goede God zal beoordelen wat hij gedaan heeft.
Dan volgen een paar veelzeggende zinnen: ‘Ik ging er dus van uit dat mijn grootvader iets tamelijk vreselijks gedaan had en dat mijn vader het bewijs verborgen hield en ook ik er deelgenoot van was, zij het zonder te weten waar ik eigenlijk deelgenoot van was. Ach, zo zit het menselijk leven in elkaar, denk ik. Ik geloof dat ik zelfs deelgenoot was en ben en geweest zou zijn als ik dat pistool nooit gezien had. Ik heb ervaren dat schuld door de dunste kieren heen kan dringen en het hele landschap kan bedekken en zich kan verschuilen in zijn poelen en duistere nevels, en daar evenzeer thuishoort als water. Ik geloof dat mijn vader Kaïn verdoezelde, min of meer.’
Voor mensen die niet zijn opgegroeid met de bijbel is het lezen van de Gilead-trilogie behalve een genoegen ook een oefening in deemoed. Hoeveel bijbelse referenties dringen tot je door, welke zie je over het hoofd? Wat weet je eigenlijk van het Oude Testament, die onmiskenbare pijler onder onze cultuur? Robinson verwijst haast achteloos naar Kaïn, de zoon van Adam en Eva die zijn broer Abel doodde omdat diens offer wel en zijn eigen offer niet door God werd aanvaard. Maar hebben we dat nog paraat? Welke associaties komen dan mee? Je vraagt je onwillekeurig af wat het geseculariseerde Nederland met de verplichte kerkgang nog meer is kwijtgeraakt, en of we dat wel beseft hebben. Want is de bijbel geen klassieke bron van verhalen van de menselijke ervaring, vergelijkbaar met de Griekse mythologie?
In de Gilead-trilogie is de parabel van de verloren zoon bijvoorbeeld een belangrijk motief. Volgens het bijbelverhaal heeft een vader twee zonen, waarvan de oudere gehoorzaam en trouw het land bewerkt, terwijl de jongere zijn erfdeel alvast opeist, alles verbrast en berooid en schuldbewust terugkeert. De vader, opgetogen over de terugkeer van de verloren zoon, richt een feestmaal aan, tot jaloezie van de oudste (zie de overeenkomst met Kaïn en Abel). De oudste zegt verongelijkt: ik heb altijd hard gewerkt en nooit een feestmaal gekregen, en hij wel. Waarop de vader zegt: maar we konden toch niet anders dan blij zijn met zijn terugkeer?
Robinson speelt met deze herkenbare spanning tussen gerechtigheid en barmhartigheid. De beste vriend van Ames, Boughton genaamd, heeft een favoriete zoon, Jack, die niet wil deugen. Hij heeft de familie te schande gemaakt en is vervolgens vertrokken, zonder nog veel van zich te laten horen. Als Jack na jaren terugkeert in Gilead, arm als een kerkrat, is Boughton als een kind zo blij. Maar Ames vindt het moeilijk om Jack zijn schanddaad te vergeven, ook al is hij diens peetvader.
In zowel Gilead als Home, het tweede deel van de trilogie, ruimt Robinson veel woorden in voor de beschrijving van ieders ongemak en besef te kort te schieten. Staat Ames in zijn recht om Jack te wantrouwen? En is vader Boughton wel zo barmhartig als hij denkt te zijn?
Gaandeweg blijkt dat het allemaal niet zo simpel is – bijna tussen de regels door. Jack mag dan in zijn jonge jaren een meisje diep ongelukkig hebben gemaakt, nu lijdt hij zelf onder een verdrietige situatie. Zijn grote geliefde is een zwarte vrouw, maar de segregatie verhindert dat ze samen kunnen leven – want zo zijn de verhoudingen in de VS halverwege de vorige eeuw. Vader Boughton komt daar niet bovenuit, hij laat bijna achteloos merken dat het lot van de zwarte Amerikanen niet zijn zorg is. En de vader van de vrouw in kwestie, eveneens een dominee, wil voor zijn dochter niet van een huwelijk met een blanke weten. Mannen van het Woord laten barmhartigheid dus niet per se prevaleren, ook al preken zij daarnaar.
Pas als John Ames zich realiseert dat hij zelf net zo goed geneigd is tot kleingeestigheid, vooroordeel en jaloezie, kan hij een groot gebaar maken in de geest van de parabel van de verloren zoon: mensen schieten per definitie te kort, maar God laat niemand vallen, welke fout ook is gemaakt. En hij schrijft zijn eigen zevenjarige zoon: ‘Ik ben een goede zoon geweest, om zo te zeggen, degene die zijn vaders huis nooit verlaten heeft… Ik ben een van die rechtvaardigen over wie de vreugde in de hemel betrekkelijk bescheiden zal zijn. En dat is goed. Liefde behelst geen rechtvaardigheid, geen evenredigheid, en dat kan ook niet, want in elk specifiek geval is ze alleen een afschaduwing of een analogie van een allesomvattende, onvatbare werkelijkheid. Liefde heeft niets met het verstand te maken, want ze is het eeuwige dat in het tijdelijke doordringt. Hoe zou ze dan onderworpen kunnen zijn aan oorzaak en gevolg?’
Het betekent dat vader Boughton en zoon Jack elkaar nooit liefdevol in de armen zullen vallen. Voor Marilynne Robinson geen happily ever after. Het leven is zwaar, eenzaam en moeilijk, maar vermengd met genade: momenten van oprechte liefde en schoonheid. De recensent van The Guardian schreef terecht: we weten helemaal niet hoe het de verloren zoon is vergaan nadat hij terugkeerde naar huis. We hopen wel dat alles in orde is gekomen, maar wie zegt ons dat dit ook zo is?
Dat is de bijzondere kwaliteit van Marilynne Robinson. Iedere zin in haar werk nodigt uit tot beschouwing, niets spreekt voor zich. Wij kunnen de ander maar tot op zekere hoogte begrijpen, zegt ze. Eenzaamheid is dus ons lot. ‘In mijn romans’, zo vertelt ze in Felix Meritis als ik haar na afloop van haar lezing interview, ‘poog ik een besef hoog te houden van een heilig en intens krachtige realiteit van menselijk bewustzijn en innerlijk leven. En als ik maar enigszins dreig te generaliseren, vraag ik op voorhand excuus, want dat is dan mijn eigen tekortkoming. Ik denk dat wij het fundamentele idee van de eigenheid van een mens en de mogelijkheden die dat biedt opnieuw moeten ontdekken.’
Eenzaamheid is niet alleen een straf, het helpt ons ook, wil ze maar zeggen. Juist ons ongemak zou ons moeten behoeden voor simpele oordelen, voor onze neiging tot zelfvoldaanheid. Pas toen John Ames zich bewust werd van zijn vooringenomen oordeel over Jack kon hij diens verhaal horen en diens kracht en schoonheid zien. Compassie helpt niet zozeer de ander, het helpt onszelf.
Met haar pleidooi voor een sterk innerlijk leven raakt Marilynne Robinson aan een open zenuw van deze tijd. Het is vermoedelijk een van de verklaringen voor haar populariteit. Wie heeft bij vlagen geen last van de onafzienbare hoeveelheid prikkels die onze geest en onze concentratie ongewild in beslag nemen? We kunnen ons haast niet meer voorstellen hoe zij opgroeide in het weidse en verstilde Idaho van de jaren vijftig, een tijd waarin mensen doorgaans alleen waren en het contact met de ander een zekere inspanning vergde.
‘Er was toen een sterke neiging onder de mensen om een geïsoleerd leven te leiden’, vertelde ze in een interview met The New York Times Magazine. ‘Om die reden werden wij aangemoedigd om voor onszelf een geest te bouwen waarmee we daadwerkelijk wilden leven. Ik had docenten die zeiden: je zult het je hele leven met je eigen geest moeten doen. Die geest bouw je zelf. Niemand heeft ooit iets waardevollers tegen mij gezegd.’
Ze heeft zich gretig van haar taak gekweten, niet alleen als romancier, en als docent literatuur aan de Universiteit van Iowa, maar ook als essayist. 25 jaar geleden schreef ze een boos boek over de Britse kerncentrale Sellafield. Daarna richtte ze zich op essayistiek. Ze schreef vier essaybundels, waarvan de meest recente, The Givenness of Things, tegelijkertijd verscheen met haar Europese tour. De bundel haalde meteen de toptien beste boeken van 2015 volgens The Guardian. Maar het is andersoortig werk dan haar trilogie: betogend, contrair, scherp. Hier klinkt een Robinson die geneigd is om against the grain te gaan, zoals ze dat zelf zegt.
Ze zet zich af tegen algemeen geaccepteerde ideeën die zij als misvatting beschouwt. Het idee, bijvoorbeeld, dat de neurowetenschap alle functies van het brein zou kunnen blootleggen. ‘Alsof wij niet continu leven met de consequenties van het feit dat de menselijke geest ten diepste wordt beïnvloed door de cultuur waarbinnen zij opereert’, zei ze licht schamperend in Felix Meritis. Ze klaagt hoe de aandacht voor ons geestelijk leven het lijkt af te leggen tegen het belang van technologie en materieel welzijn. Ze omschrijft de huidige tijdgeest als ‘one of joyless urgency, many of us preparing ourselves and our children to be means to inscrutable ends that are utterly not our own’. Ze neemt stelling tegen de religieuze, evangelisch geïnspireerde monocultuur die de Verenigde Staten langzaam maar zeker overspoelt, en die zich niet langer lijkt te bekommeren om de opdracht van de profeten, maar om het bereiken van een soort persoonlijk heil, een persoonlijke verlossing door Jezus zelf.
En vooral zet ze zich af tegen het idee dat wetenschap en religie elkaar uitsluiten en dat met de komst van de Verlichting de koude ratio is gaan prevaleren. Het lijkt wel, zo zei ze in Felix Meritis, alsof we de Verlichting datgene hebben laten worden wat haar critici aanvankelijk tegen haar inbrachten, zodat het zichzelf de grootste poëzie uit de menselijke beschaving dreigt te ontzeggen. Het kernidee, namelijk dat iedereen in beginsel toegang zou moeten krijgen tot alle vruchten van de menselijke geest, is het beste wat de mensheid kon overkomen. Wetenschappers die beweren dat de Verlichting en religie niet samen kunnen bestaan, doen dus niet alleen zichzelf te kort, maar beperken ook de waarde van wetenschap.
Of zoals Robinson zei tegen The Financial Times, die vroeg of ze geloofde in het hiernamaals: ‘Jazeker. Hier schijnt bij mensen veel twijfel over te bestaan. Maar wie de hedendaagse wetenschap leest, weet dat wat wij wel of niet mogelijk achten in feite is gebaseerd op een antiek stel vooronderstellingen.’
Robinson is een echte calvinist. ‘Dat past bij mijn neiging om tegen de meute in te gaan’, zegt ze. ‘Het calvinisme is zelf ook een stroming die zich door tegenspraak heeft ontwikkeld.’ Het betekent dat ze inspiratie put uit het Oude Testament, het boek waar Jezus in het Nieuwe Testament zo vaak naar verwijst, memoreert ze nog maar even. Helaas, zegt ze, neemt dat inzicht af. Er was een tijd dat de Amerikaanse president Lincoln de burgers in calvinistische taal kon aanspreken en dan wist iedereen wat hij bedoelde. Lincoln zei bijvoorbeeld: accepteer in deemoed dat je lijdt. Zowel de deemoed als het lijden zal je goed doen.
Maar nu wordt het religieuze domein in de VS beheerst door grote, zelfbewuste kerken die, in de woorden van Robinson, ‘geobsedeerd zijn door zonden die Jezus niet eens genoemd heeft’. De profeet Ezekiel schreef al dat sociale onrechtvaardigheid de grootste zonde is, dat Sodom om die reden vernietigd werd, schrijft ze. Maar wie realiseert zich dat nog?
Het calvinisme dat Marilynne Robinson aanhangt heeft de naam van een streng, hardvochtig geloof, van mensen die zichzelf veel ontzeggen. Het is inderdaad niet bepaald luchthartig en nergens frivool. Het calvinisme vertrouwt op een goddelijke voorzienigheid die zich ooit zal openbaren en die niet aan mensen is om te doorgronden. Maar Robinson maakt niet de indruk dat ze eronder lijdt, integendeel. In Felix Meritis vertelt ze er kwetsbaar en openhartig over.
‘Ik denk dat wij mensen geneigd zijn causaliteiten in ons leven aan te brengen zonder dat we eigenlijk kunnen vatten wat ons beweegt en waarom we de dingen doen die we doen. Was het niet Freud die zei dat wij zo slecht kunnen beoordelen wat we eigenlijk willen? Ik vind mijn eigen leven op dit moment nogal onwaarschijnlijk. Ik bedoel: wie gelooft dat ze zal worden geïnterviewd door de president van de VS? Dingen gebeuren, en die hebben dan weer hun eigen consequenties. Ik neem de dingen zoals ze komen. Mijn spiritualiteit, om dat woord te gebruiken, is dat ik accepteer dat er een realiteit bestaat die veel groter is dan waar wij affiniteit mee hebben. Calvijn zegt: de wereld is een school. We worden steeds naar een nieuw niveau van begrip getild. Het enige dat wij daar aan kunnen geven is onze aandacht. Ik kan mij van God geen voorstelling maken, dat zou idolatrie zijn, zoals Calvijn terecht stelt. Ik ga ervan uit dat ik verbaasd zal zijn als ik hem tref. De enige omschrijving van God die ik kan bedenken luidt: genade.’
Hier spreekt een vrouw die getuigt van haar diepe, persoonlijke geloof en inspiratie. Maar religie is niet alleen dat. Het is ook een wereld van voorschriften, beperkingen, van strenge leer. En veel mensen associëren godsdienst vooral daarmee, niet met genade. Robinson knikt als dit ter sprake komt. Zelf zei ze ooit: zodra religie een streep rond zichzelf trekt, vervalst het zichzelf. ‘Is dat gevaarlijk?’ vraag ik haar.
‘Het is noodzakelijk onderscheid te maken tussen de religie die inzicht biedt in de menselijke conditie met alle muziek en literatuur die daarbij hoort’, zegt ze, ‘en het demografische begrip religie, dat iedereen in een bepaalde hoek bezemt. Dit laatste maakt van religie een soort stammenstrijd, ik kan het niet anders noemen. En daarmee brengt het de echte waarde buiten bereik van wat elke grote religie onderwijst, namelijk: heb uw naaste lief, die hele oude wijsheid. Ik doceer veel uit de bijbel. En dan zie je hoe Jezus Dominicus citeert die dat al zegt: heb uw naaste lief.’
Sigmund Freud zei dat het ons nooit zal lukken om evenveel van onze naaste te houden als van onszelf. Dat is ongetwijfeld waar, denkt Robinson. ‘Het is niet gemakkelijk. We komen voort uit holen. Toen we de buren zagen, dachten we: het is wij of zij. Dat is de menselijke geschiedenis in een notendop.’
Maar religie kan ons vleugels geven, denkt ze. Op het moment dat je het gebod probeert na te leven, en daarmee uit je eigen subjectiviteit stapt, nader je een waarheid die boven jouw ervaring uittorent, schrijft ze in een van haar essays. ‘Onze vermogens zijn niet de maat voor waarheid, geen basis voor ethisch begrip.’
Helpt het dan om calvinist te zijn? Lachend zegt ze: ‘Christelijk zijn is moeilijk. Nergens in de bijbel wordt zelfs maar gesuggereerd dat je net zo goed de weg van de minste weerstand kunt kiezen.’ Voor een christen is het leven een opdracht, een permanent streven, schrijft ze in Givenness. Bescheiden je best doen is de crux. ‘Christelijke ethiek druist lijnrecht in tegen wat wij beschouwen als de menselijke natuur. De eersten zullen de laatsten zijn, geef aan wie vraagt, keer de andere wang toe, oordeel niet.’
Dat staat in schril contrast tot de neiging die her en der de kop opsteekt om zich als christelijken af te zetten tegen anderen, zoals moslims. Ze schrijft: ‘Identiteit, daarentegen, spreekt een constellatie aan van de slechtste menselijke impulsen. Het is erger dan ordinair groepsdenken. Het veronderstelt een uiterst deugdzaam “ons” aan de ene kant en een twijfelachtig “zij” aan de andere kant, die zelfs een bedreiging vormen voor alles waar wij aan hechten.’
Dat is inderdaad gevaarlijk, vindt ze. ‘De westerse samenleving is notoir geneigd zichzelf te idealiseren, en ook notoir geneigd te vergeten onder welke enormiteiten ze recentelijk nog leed, precies omdat ze zo hechtte aan dit soort onderscheid. Elk beroep op een christelijke identiteit dat wortelt in zulk instinctief groepsdenken is niet alleen totaal ongepast maar ook slecht geïnformeerd, want de religie waar het een claim op legt kent in haar aard geen grenzen, geen beperkingen en geen rechthebbenden.’
Laat mensen zich liever laten inspireren door die onbekende God, zegt Robinson. ‘Onze essentiële ontmoeting in de wereld is met het beeld van God. En dat is altijd die ander.’
Dit artikel verscheen in De Groene Amsterdammer van 16 december 2015, als onderdeel van de serie: ‘De goddeloze samenleving’.